Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 403] [p. 403] Ode Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst van trouw, een wever waakt en vult den dag met werken, waar, over 't maetlijk stompen en gestouw, de brug der zon bindt vroege aan late zwerken; - hij zwoegt; hij heeft een vrouw en wicht bij wicht; maar niet voor hen alleen is 't noeste zwoegen: zijn doek wast aan den boom, en kaatst het licht nog langer dan de zon op zijn gezicht, en...'t ware hem genoeg voor zijn genoegen; zóo heb ik dag aan dag mijn taak gewrocht, niet 'lijk ik wou, helaas, maar 'lijk ik mocht; en iedre nacht werd warrem in mijn handen na't paarsen van de laatst-verlichte locht over den damp der omgedolven landen. Doch niet om plicht, om vrouwe niet en kind; niet om het loon van 't dagelijksche lijden, te lang gelijk een slechten drank bemind; niet om wat trouw die 't oog met tranen blindt of om wat twijfel bij te vlug verblijden; zelfs niet om uwe gave, o vroom verhaal dat, zuster van mijn zorge, te elken maal naast haar ontwaakt en lacht den morgen tegen; niet om 't gedicht waar 'k traag in adem-haal wen de avond de' armsten dag wijdt tot een zegen; niet om het werk alleen, in leed gebaard, noch om het lied dat alle leed zou tarten: om U, om U, mijn onbegrepen klaart' die - dooven ook de kolen van den haard - ontluikt op hoop en sluit op troost mijn harte. Om U, die van dit mistig aangezicht de tin tot Uw gelijknis hebt belicht; die deze schouderen, met dood beladen en loochening, gerecht hebt en gelicht op de krystallen zuilen der Genade. [pagina 404] [p. 404] Om U, 't standvastig waken van 't gebouw dat niet vergeefs van arrebeid zou ronken; waar wind van ijlheid niet door zingen zou; doch steeds, bij heil van kinderen en vrouw, drempel en raam van zole en oogen blonken. Om U. - En gij, die 'k in één liefde omvaêm, gij, heil'ge glans van drempel en van raam, niet vrouw en kroost alléen, maar pijne en zorge die 'k, dankend om mijn plecht'gen schroom, verzaêm iederen nacht voor daad en zang van morgen: bemint mij voort, gij die mijn norschheid temt; die, waar de zolder zwol van heimlijke aren, waart, die den wreeden vlegel hebt omklemd, daartoe door onbevroede Wet bestemd, 'dat ik voor God ontkeeste, o zwengelaren. 1914-1919 Vorige Volgende