[De dag, - zooals een zoele zoen]
De dag, - zooals een zoele zoen
naar zwijm-geloken oogen daalt,
en schroomt, en teeder adem-haalt
om de oog-leên die, verlangens-vroom,
tril-wachten dat het zoenen koom':
- zóo daalt om mijne leden, zacht
de dag die glijdend zoent en ijdel zonne-lacht.
Ik sta, - ik die verbitterd was,
en 't hard kleed van mijn schampren wrok,
moedwillig-blind, vóor de oogen trok,
-thans, 't doffe brallen uitgeraasd,
thans sta ik, kalm en ónverbaasd,
zoo jonge, schoone goden staan
met de onverschilligheid van hun geluk belaên.
Want ben ik blij, want ben ik droef?
- Mijn leven, 'lijk een prille vrouw
die schroomloos nader-treden zou
en, lippe-week voorbij-getreên,
u laat met heel haar jeugd om-gleên:
- zoo kómt mijn dag, die hénen gaat,
en wijdt zijn schoonsten blik den níeuwen dage-raad.
Gelaten in dit stil geluk,
naast u, die mij misschien bemint
en die 'k misschien geloof, o kind;
naast u, mijn land, dat veilig waart
voor deze liefde een liefde-gaard';
- in ons drie-eenige eenzaamheid
vergeten bloemen in de tuinen van den Tijd; -
o mijne vrouw, o mijn goed land,
ik voel me uw kind, ik voel me uw heer;
- maar zonder dat ik méer begeer'
dan onbewuste en veil'ge rust,
en den weemoedig-wulpschen lust,
dat ik me uw min voel tegen-gloe'n,
als naar geloken ooge' een zoele en vochte zoen.
|
|