| |
| |
| |
[Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten]
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten
en in mijn hart, dat blijde als duizend bijën zomt,
genaad'ge, wier geneur me uit mijn gezeur kwam beuren,
en sloot de buiten-deuren,
en voert mijn wind'gen wil, stil-wenkend, vrede-waart
naar kalm-blakenden haard;
geruste, die me sust, en 't schrijnen mijner waken
verblaast met stille kaken,
en - mijn verweer gekeerd in nieuwen liefde-gloed -
mijn vreugde weenen doet;
o groote zuster van mijn Lust en mijn Verbazen,
die saêm uw vruchten lazen
en schrompel in uw schaaûw elk gaav'-gebaar verbei'n:
ga 'k thans gelúkkig zijn?...
- Gij wandelt, en het mantel-kleed van uw erbarmen
weegt óver op mijne armen;
gij staat, en wáar het uur uw schaduw omme-brei:
daar is een plaats voor míj.
Uw glim-lach of uw trots verkeerden mijn vertrouwen;
en 't keerend leden-vouwen
ging beurtelings licht en duisterend om mijn gelaat
maar weder te elken keer zag 'k uw gelaat verblánken
na zwárter zwenke' en wanken;
en 't was geen enkel maal dat, falend, ik u zocht.
en 'k u niet vinden mocht,
| |
| |
O Troost. En kon mijn tred uw steilen tred niet halen:
en 't neder-ziende en zuiver wenden van uw hoofd
heeft steeds me heúl beloofd...
- Er stierf iemand in mij, die hiet mijn eigen-zelven;...
van eigen droome' en eigen onbestendigheid
had ik zijn graf gespreid.
Hij had een zoet gelaat, - en dage' als wreede rozen,
en 't felpen-warrem koozen
van 't slepend blaêren-gaan dat om zijn slapen gleed
wierd doornen-fel, en béet.
Wél had hij oogen om de zoetigheên te peilen;
maar 't nijdig nooden-keilen
miek, dat zijn levens-vlak en wierd geen enklen keer
En 'k droeg hem aan mijn borst, tot dat hij, stervens-moede,
zich, schamper, dood zag bloeden,
en gij, mijn Wil, zijne oogen sloot, en Medelij
hem zacht te slapen lei...
- Alleen dan, in de naakte blooheid mijner leden,
uit zúlk verleên getreden,
en 't strak gelaat naar dagen-tallen ongekend,
mijn handen ijl, die lusteloos in onvermogen
mijn treden, wee-bewusteloos, die, wankel, schreên
door moor'ge duisterheên;
en gij, mijne oogen, in de nevelen verloren
van melk'ge dage-smooren,
die, bang, aan niemand angstig-lange eenzelvigheid
getoond hebt, noch gezeid:
| |
| |
en wierd ik niet, die, alle menschlijkheid verlaten,
zijn waan bréekt, en met goden-mond zijn leed verbijt,
en glim-lacht, 'wijl hij lijdt?...
- Maar gij, o Troost, hebt me geleerd hoe men, te léven,
zich-zelven vreugd kan geven,
wordt men gelijk een kind dat wetens stervens gaat,
en de oogen niet en luikt, maar in zijn zuivere oogen
van wie het nadert, als in diepre spieglen draagt,
en geen meêdoogen vráagt;
gelijk een kind dat sluit zijn vuiste', en zijn gepeinzen
naar géene hoop laat deinzen,
maar dat gelúk als rust'ge koortse door zich voelt
die in zijn leden zoelt...
Zoo deedt ge, - en de eedle Vrouw die uw gelaat zou leenen,
en dook haar eígen weenen,
en sloot mijn oogen op me-zelve', en heeft gedaan
- mijn eedle Vrouw... En aan haar zij besteeg 'k de bergen
die 't troost'ge dal wel bergen,
maar borgen, wien ten pade brank noch braam en zwicht,
het rijkste vér-gezicht...
o Vrouwe; en, mijne hande' in úwe zoele handen,
en naar nieuwe einders 't oog, waar 't úw ten wege wees,
zoo stegen wij, uw duistere aêm om mijnen monde,
Vrouw, die me om de gewonde
en arrem-naakte schoudren, dompend, open-spreed
| |
| |
en liet, daar ik niet zien en díerf, met wimper-aaiën
uw neigen langs me laaiën,
en 't vegen van uw mond, die, koel en warrem, is
- We stege', in zoen'ge zwoelt', tot wij, ten top gestegen,
in ons de blijheid kregen
die ('lijk de veer'ge vreugd welke in zijn voeten brandt
van wien naar 't oudren land,
en naar oude akkers en oud heil zijn reis laat deinen),
ons avond-schijn zou schijnen
als van een avond zonder eind: verschietend goud
dat ijvrend is, en laauwt,
en, eindlijk blíj laat zijn in nijvre ruste en trouwe;...
die vraagt alléen, dat, blind en vroom, als toeverlaat
en een'ge liefde; - en dan, uw glim-lach nieuw-geboren,
míjn lach verbaasd laat gloren
over vreê-lande'; en toont, omgloord, tege' avond-licht
uw groot, schoon aangezicht...
- Zoo staan we thans: de schaaûw van uwe liefde breidend
om mij, niet langer lijdend,
die, veil'gen blik in koelen schaaûw, daarbuiten zie
o rust'ge, wier geneur me uit mijn gezeur kwam beuren,
en mijn eenzelvig treuren
thans keert, wanneer een nacht genaak', tam vrede-waart
naar kalm-blakenden haard;
genaad'ge, die me waakt, en 't weiflen mijner waken
verblaast met stille kaken,
en - mijn begeert' gekeerd in streev'gen liefde-gloed -
| |
| |
o groote zuster van mijn Lust en mijn Verbazen
die, stervens-ziek, genázen,
daar gíj, Vertroosting, zwijgend hebt mijn leed gesmaakt,
en zóo me heillijk maakt.
|
|