Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 614] [p. 614] Kleine ode aan Constant Eeckels Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven alléen, en naar de vreugd van vroégre pijnen ziet, en die de pees uws armen dwingt, dat, zonder beven de pijl - uw heilig spel - naar 't willig doel gedreven, uw schóonste droomen neêre-schiet; Teen-hooge die, uw voor-hoofd bral ter felste starren, nochtans uw ziel géen einder dan uw smárt bereidt; en die, uw willen wars van 't menschlijk-argloost marren, uw best-verholen liefde schamper laat verstarren en beelden-starre een dóod ze wijdt; o Schoone die, - uw schijn de spiegelen ontvloden, - het hoofd alleen te nácht met doornen nog om-smukt, en, waar de raaz'ge pijn uw steile slaap laat rooden, uwe oogen sluit, en aan de harde borst der goden uw rille borst te pletter drukt; wreef-hooge schutter, onverschillig-kille smader, o gij, mijn schoone broêr die búiten 't Leve' u bant, - weet: de oude Herfst is tháns mijn vrede-plegend vader en weêr een váder-zoen mijn bloed in aêr aan ader dat zoel in mijne slapen brandt. Zie, de akkers zijn verwijd, waar 't deinen van géen koren de zekerheid van ónbewogen einders breekt. Mijn hoofd en twijfelt meer; en, heeft mijn hand verloren de klampe vreugde van een vrucht, ten dag geboren: ik heb een mond die wísheid spreekt... De karren zijn gelost, mijn vriend; en zie: 't en wegen geen garven, dan alleen de veíl'ge schuren borgt; de schoonste zonne is veég die vaagt de gele wegen; maar 'k heb genoeg in 't bíjten van haar brand gelegen, dat zíj voor 't winter-dulden zorgt. Vorige Volgende