Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 651] [p. 651] IX Want in haar schoot daar droeg ze, beider zij, veilig in iedren arrem, zorgen-vol, - en iedre hand was teeder, die ze hield, - droeg zij, nog witter in hun aangezicht dan zij het hare toonde, naakt een kind. Zij lagen, gelijk bolle wolkjes zijn verlicht, bij nacht, van maan-licht... 'k Naêrde méer, en 'k zag het eerste, en 't aêmde log. Het lag als zat van zog een grove boreling, flets-wit van melk het oudelijk gezicht, de lippen bloedloos-blauw, als kindren zijn van struische en zieke boeren. Iedre vuist sloot op den palm als op een diep geheim. Het dicht omkroesde hoofd woog op den kin, woog op de borst die matelijk bewoog. Drievoudig wies de buik en deinde, als waar' hij van verholen leven diep vervold. De beentjes, al te mager voor zoo'n kind dat dik was, trilden waar ik áan ze zag. En dit sterk kind, daar 't lag, en was niet schoon. Vorige Volgende