Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 650] [p. 650] VIII Maar ik zag dat het geen overfloerste volle maan was, - daar zij me aankeek uit een dubbel hol onder een voorhoofd, breed en kommer-vol. 't Wierd ('k was genaderd héél thans, en zag góéd), 't was in 't oneindig donker een groot hoofd, een veeg-bleek aangezicht, dat keek mij aan, star-oogend, en uit oogen peilloos-diep en zwarter dan het duister dat omheen mij dreigde van zijn ijlte. 't Was een vrouw, eene oude, zware vrouwe, stuursch en stom, die áan mij zag, uit ondoordringbren blik, en niet en sprak, maar boven hard een kin de holte van heur mond gesloten hield, vol zwijgen en vol onbegrepen spraak, achter de zwarte lijn der dunne lip. Zij zat, haar voorhoofd recht het duister toe, breed op heur schoudren 't kleureloos gelaat, onroerend op heur heupen 't log gewicht van heuren boezem. En zij was geheel zwart als zwart felp. Maar hare schoot was klaar als van twee bolle wolkjes. Vorige Volgende