Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 649] [p. 649] VII Ik naêrde, en toen ik nader was gehéel, genoopt te naedren van dit wonder licht, toen zag 'k de klaarte in haren drie-hoek staan zooals een lage en overfloerste maan boven twee bolle wolkjes. - Zóó, ten herfst, in dras-land, wanneer de avond rijzen gaat, en alle moere ontrezen, blauwend-blank een damp gaat de aard bepaarse' en ijler wordt naarmaat hij stijgt, een paarsren hemel toe; weldra zijn aard en hemel één van tint; en zelfs wat wast, heester of boom, en draagt het herfstig roest, en is van brons en bloed, krijgt kleur van hemel en van aard; - wanneer ten herfst en te' avond neevlen zijn die 't al omkleeden, en, waar 't duistren gaat, en ziet gij niets meer: dan, ineens en onverwacht, doorschijnt een groote bleeke maan den damp, vreemd angstig makend, maar, waar ze éénig licht is, lokkend naar haar veeg gelaat... Zoo was die klaart een lage en overfloerste maan, vreemd aan mijn oog, en lokkend. Vorige Volgende