Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 648] [p. 648] VI En 'k ging. Thans kreeg mijn tred een klank van brons; hij klonk als laarzen over een gewelf; hij zong: een klepel, wol-ontwikkeld, in de zinderende holte van een klok. En in mijn hoofd, daar stootte hij, gelijk kristallen bollen aan elkander, keer op keer een ronde trilling aan den broozen wand van een nieuwe ronde trilling... 'k Ging, en waar ik poogde teenelings te gaan, schuivend van voet en met omzicht'gen tred, dan werd mijn stap gelijk het bang gekrijsch van een klinge over gebarsten ijs; en 't was dan of een kling mijn hart doorvoer, vlijme bij vlijme, met een wreede vreugd... Maar niets en lette, dat ik voorwaarts trad, halsstarrig in mijn vreeze, koppig in den angst die kropte in mijne droge keel, - door het fluweelen duister, blind en ruim, en dat niet aêmde... - Tot ik in een diept die 'k niet te meten mocht, vermeende ineens drievoudig eene matte klaart te zien. Vorige Volgende