| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ode
Van uit een bleeken morgen
het blozend avond-uur genaêrd;
aan 't voorhoofd alle zorge
gezengd bij zuiverende klaart';
ter leên (alwaar ze 't stoeiën
en 't hijgend worstel-spel van de'arbeid kwam vermoeiën,)
ter leên den milden gloed der rust:
zóo treedt de groote zon Ge tege', in trager trippen,
die, naauw-gekloven abrikoos, Uw rooz'ge lippen
tot eene kleine en trippend-trage zonne kust.
De dag schoot Uw gedachten
met lichte en schicht'ge draden door;
de olie der zilvren vachten
doopte Uwe hand in gulden gloor;
van spinne-wiel en kaarde
die snorde aan Uwen voet of uit Uw vingren schaarde,
trilt rechtend en verschiet Uw leest;
nòg kromt tot kroon de garve Uwe armen, die ze torschten;
de sikkel die ze sneed en rond is als Uw borsten
is nimmer onder 't werk zoo flitsen-rijk geweest.
Maar - plots-ontwaakt verbazen -
thans staat Gij gansch van last geleêgd;
geronne' uit de avond-wazen,
Uw aêm een zinder-vlam beweegt:
die klimt aan iedre kim en loopt aan alle kammen
en vlak ten lagen dale vloeit
aldaar Gij treedt, aldaar Ge wijlt, aldaar ze Uw dijën,
de koele, Uw kuiten langs, met glanzen komt beglijën
en naar den hollen boog van Uwe ribben groeit.
En, zwaait de nacht heur huive
de curve uit van haar wijd gebaar:
als glinstrend gruis gaan stuiven
de sterren om Uw duister haar;
als snoeren-rij'n, als booten
| |
| |
slaan om Uw hals, slaan om Uw polsen hemel-klooten;
terwijl de schacht van beide scheen
rijst in het mane-licht tot dubblen stam, tot schrage,
tot levens-boom die klaar de hemel-kruine drage
waar de openbaring bloeit van Gods verborgenheên.
Aldus - uit iedren ochtend
dien 'k met een nieuwen zucht ontrees;
mijn moeden dag doorwrochtend,
de vrage toe der avond-vrees; -
aldus zijt Gij verschenen
mij schaemlen, aan den tred van Uwe hooge beenen,
o Schoonheid, als het hoogste loon.
En, bleef'k U onbemerkt ter donkre venster-ramen,
Gij bondt tot dank-gebed mijn dunne vingren samen
wanneer Uw naedring werd de lampe mijner woon.
Gij komt. Uw gitten oogen
gaan wimpren te elken harte-slag;
van 't wachten op Uw glimmelach;
en 'k heb Uw dag geraden,
den geest die wemelt en de zéekre greep der daden,
aan 't gouden aedmen van Uw mond;
ik heb Uw ronden schoot in't ronnend licht zien gloeiën,
en dien ontrees de leen'ge leest bij 't rijzig groeiën
tot de eêle zuil die de aard' den hemel tegen-zond.
Zoo kwaamt Ge, aldaar mijn duister
als bleeke bloesem open-ging,
zoodra het van Uw luister
den weêr-glans huiverend ontving.
En ik - in mijne kleêren,
als in een pij van boete en wrokkend-moê begeeren,
van knagende eenzaamheid gepijnd, -
ook ik, door Uwe klaart' betokkeld en bedropen,
ging als een trage kroon van late rozen open
en rees, van wondren schroom bewogen, overeind.
Zal'k rijzen? - Mijne wangen
verstrakken van een recht geweld;
| |
| |
'k weet om mijne armen hangen
licht-kranze', als een gekroonde held;
van Uwen schijn gaat wassen
mijn dubble borst, als't spannend welven van rondassen;
een gordel houdt mijn buik gebeurd;
mijn dijën hardt een gloed gelijk ivoren spoelen;
en'k voel mij rustig-rijp zooals zich nimmer voelen
die Gij niet tot den kus der kennis hebt gekeurd.
Gerezen... - o Mijn handen
Uw zwoelte toe, zoo lang gezocht;
te mijner kele 't branden
der strooming van Uw adem-tocht;
en van mijn donkerte Uwe klaarte te overschaaûwen
maar van Uw klaarte woelend-licht;
in mijne lendnen 't kloppend hart te voelen zindren,
Uw flanken toegevoerd, van de ongeschapen kindren
waaraan zal blinken Uw gezicht en míjn gezicht:
òns kindren: - zie, ze ontstellen
één stonde Uw breed-bewogen schoot,
maar dóor de tij'n vertellen
ze Uw gloor, na mijn geloonden dood.
Want, Schoonheid, ik zal sterven
en weet het, en mijn mond zal Uwe zoenen derven
lang vóor ik een'ge zatheid smaak;
doch: ga mijn stof in vuige vormloosheid verloren
zoo'k - teeken dat ik werd één wijl van U verkoren -
ter blanke rei van onze kindren weêr ontwaak...
...Aldus mijn heet verlangen
Uw weelden tegen, onverheeld.
- Helaas, ik hang dees zangen
ten voet van een gevallen beeld...
De dagen zijn verglommen,
en de uren die mijn stem verstrammen en verstommen
zijn nakend. Is mijn zomer heen?
Gij zijt aan mij voorbij die waart mij toegekomen,
o Schoonheid; en ik treur, want in mijn vroomste droomen
voel ik mijn harte koud en hard gelijk een steen.
| |
| |
Ontwaken? - Ach, ontwáken...
De droom en is niet uitgedroomd
of 'k sta, gedoofde bake,
in 't land waar zwart mijn avond koomt.
Wie heeft het licht geblazen?
- Het leven loont geen waan met eeuwigheid, gij dwaze,
en zelfs geen dood en loont een waan.
Wie docht zich weêr-schijn van de Schoonheid? Heur gewaden
zijn dik en dichte wien Heur naaktheid durft te raden,
en gíj blijft met den smaad der eigen naaktheid staan.
Ontwake', en - geen verblijden
wien ijvrend U te naedren zocht,
dan 't schamper onderscheiden
van wat aan leelijks hij vermocht...
Hij zal U niet verkrachten,
o Schoonheid, waar Gij zelfs hem min-ziek mocht verwachten;
zijn dorheid won het laatst gewin:
dat hij den avond peilen mocht met nuchtere oogen,
van alle liefde wars en alle mededoogen;
alleen, alleen, met de eigen-walg en de eigen-min.
|
|