Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 387] [p. 387] De late chariten [pagina 389] [p. 389] I Gij zijt gedrieën die mij eert, gij zijt gedrieën die mij deert: gij Vurige, en gij Mijde, en gij, van hoop te Blijde. Gij zijt gedrieën die mij vergt, die mijne weigeringe tergt: gij Zwijgende, en gij Luide, gij, Rinsche als lente-kruiden. Gij, gloeiënd als uw haar van goud; gij, die uw bonzend harte houdt onder uw heete handen; en gij, die hèl kunt branden: gedrieën gij, gezustren gij, die huilt, of de oogen sluit, of blij om mij blijft reikend rijzen als naar de zonne-reize, wat heb ik uwen angst van doen?... - Ontgesp den mantel en den schoen; zit neder in den haarde bij spinne-wiel en schaarde; laat mij alléen mijn wegen gaan: ik heb geen spiegel voor uw waan, geen schaal voor uwe tranen, en... doelloos is de bane. - Gij, die van al te blij geduld te diepere ijlte lijden zult; gij, die van nimmer spreken vergeefs uw hart voelt breken; [pagina 390] [p. 390] gij, die van vuur u-zelf verteert, o gij gedrieën, die mij deert: helaas, 't en mag niet baten, gij komt wel àl te late. Want... ik ben míjde, en lúid geweest; 'k ben blíjde als lente-kruid geweest. Waar zijt gij tóen gebleven? - Adieu, 'k heb niets te geven... Vorige Volgende