| |
| |
| |
Hoogere zangen
| |
| |
[Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden]
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden,
als in stil-lichtend tin,
uw weifelende beelde', o leven en o lijden,
- 't Zij Lente, peerlen-klaar met nieuwe zon omhangen,
en 't kerse-lippig hoofdje in zoenen-reê verlangen
en reikt naar hem, en, liefde-ziek, op hooge teenen
tot minne-moe het hoofdje op zijne leên zal lenen
- 't Zij de verzadigd-zware Zomer, traag-gebarend,
en, voor het laatst de Lente in teederheid aanstarend,
en keert het hoofd, en keert zijn moede en smachtende oogen,
naar wie zijn lijf met nieuwe laaië heeft bewogen,
naar wie niet lachend is, wier schoudren óver-wegen
en, tredend, voeten wendt in cierlijk-schoon bewegen:
- de Herfst, die achter-over buigt, en hare vrachten
en driftloos biedt, waar luikend zijne blikke' om lachten:
- tot, keerend, waar ze te elken keere weêre-keerde,
het hoofd ten schoot van wie bij huiverenden heerde
| |
| |
die dekt haar toe, en met haar stille liefde-woorden
de Winter, die het spel van haar gespelen hoorde,
- - o Mijne ziele, hoe, bij 't wentlen der getijden,
hoe leeft uw kenter-beeld, o leven en o lijden,
hoe moet ik uwen wil gelijk een toortse dragen
koppige bedelaars, die al mijn vreugde vragen
- Want thans dat ik, verliefd, maar wars van verder hopen
mijn denken in den vliet van uw gestreel wou doopen:
vergetelheid, om wat - steeds boorde-volle beker -
vergetelheid om 't leed, verborgen nog, maar zéker,
vergetelheid, 'dat ik met vréde-blik aanschouwen
de reizen van uw schoone liefde, o mijne vrouwe,
de droomen van uw dag, die, rijk, op zonne-zeilen,
en de eedler droomen uwer nachten, die verwíjlen,
- thans dat ik, zonder dorst, uw laven wou genieten,
de schenker die de Rust onachtzaam-blij laat vlieten:
| |
| |
thans draag ik nóg, bij schetteren van hoogst verblijden,
uw zwenkend kenter-beeld, o leven en o lijden,
- tot ik, glimlachend-moe, mijn Twijfel blij zal leggen,
en dat mijn mond, gezengd door Wee, met vréugd zal zeggen
|
|