| |
| |
| |
Jezus van Nazareth
‘Jesus antwoordde en zeide tot haar: Eenieder die van dàt water drinkt, zal wederom dorsten. Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geven zal, die en zal in der eeuwigheid niet dorsten, maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem worden een springfontein van water springende tot in het eeuwige leven.’
Evangelium Joannis, cap. iv, v. 13 en 14
‘... Qui rêve pour soi la pureté suprême D'aucun terrestre amour ne daigne emplir son coeur.’
Sully Prudhomme
I
O, laat me zien uw god'lik aangezicht
en laat me goedheid drinken in uwe oogen, -
opdat mijn arrem hart, zoo diep bewogen,
van zijne groote droefheid zij gelicht;
want onder lijdenslast ga ik gebogen:
zóo laag, dat reeds mijn draagvermogen zwicht; -
o, make uw heil'ge blik het duister, licht;
o, kome uw heil'ge blik mijn tranen drogen.
Dan zal ik in de schaduw van uw kleed
u volgen, en uw goede dienaar zijn,
en zelfs ter dood gaan, zoo dit u beliefde. -
O, schoone, witte God, voor wat ge deedt,
laat me, in mijne armoede, als met vuur'gen wijn,
uw harte drenken met mijn wijde liefde.
| |
| |
II
Die helle bloem die aan uw lippen prijkt,
met hare zeven blaadjes, wonderfijn
gekleurd in vurig passiebloem-karmijn,
zóo gloeiend dat ze uw gloeiend harte lijkt,
zou dat de bloeme van uw liefde zijn,
die goede liefde die uit alles blijkt
en die ons met een hemel heeft verrijkt?
- Dan zij die vuur'ge liefdebloeme mijn.
En 'k zal ze warrem dragen aan mijn hart,
en 'k zal ze koestren als een heel klein kind
dat weent, en dat men schommelt, heen en weer...
O, schoone, witte Christus, 'k min u zeer; -
o Christus, maak, als mij de boosheid tart,
dat ik de goedheid in die bloeme vind'.
| |
| |
III
Vermits ge 't ook voor andre zielen deedt:
neem mijne ziel naar 's hemels weelde mee,
en laat ze dan, in eeuwigduur'ge vree,
herdenken wat ze op aarde wrocht en leed;
en geef - het is mijne allerlaatste bee -
geef haar het beste plaatsje dat ge weet:
dicht bij uw hart, - opdat ze gauw vergeet'
wat lijdensmartling is, en foltrend wee.
Dan zal mijn zielloos lichaam, ongestoord,
- gelukkig, daar zijn ziel gelukkig is, -
naar 's graves zaal'ge Nirwâna-rust gaan.
En, van het kwaad, dat steeds haar heeft bekoord,
ontheven, zal - 'lijk in de duisternis
een groote ster - mijn ziele glorend staan.
| |
| |
IV
Druk om mijn hoofd de scherpe doornenkroon,
ontsteel me 't bloed dat men aan u ontstal,
en drenk mijn dorst'ge lippen met de gal
die de soldaten u, tot laving, boôn; -
en 'k zal gelukkig zijn, en wanend zal
ik denken: ‘Ja, 'k ben Christus, Godes zoon:
nóg gloeiend, voel ik op mijn rechterkoon
den Judaszoen, dien Cayphas beval.’ -
Druk om mijn hoofd de scherpe krone, - druk,
en geef me 't heil dat ge aan die vrouwe gaaft
aan wie ge zeidt: ‘Wees heilig: ge bemint.’
O, witte Christus, geef me 't wijd geluk,
het wijd geluk dat goed de ziele laaft,
en 'k zal u minnen, innig als een kind.
| |
| |
V
Zei Cayphas: ‘Slechts logen sprak uw mond,
den Joden hebt ge vuigheid slechts geleerd!’ -
toch hield ge vol: ‘U was 't gepropheteerd
dat God, in mij, het Waarheidslicht u zond;’ -
en zeide: ‘Is 't zóo dat men den rechter eert?’
een laf soldaat die aan uw zijde stond, -
ge hebt gezeid: ‘'k Heb 't Ware hem verkond,’
en hebt uw rug dien laffe toegekeerd.
En ik zal gaan, en zeggen, wijd en zijd,
dat u beminnen zoet is, en dat God
gewis in u de goedheid heeft volbracht.
En hoe de laagheid om mijn woorden lacht,
en hoe de snoodheid om mijn woorden spot,
steeds zal ik zeggen dat ge heerlik zijt.
|
|