| |
| |
| |
De blind-gewordene
In naam van Vader en van Zoon,
in naam des heil'gen Geestes, amen.
- Ik ben de moeder van een woon
die blinkt aan duizend ramen.
'k Lig, eeuwig-zwanger, in een kraam
dat van geen avond of geen morgen,
dat, hel van hoop noch zwart van zorgen,
niet is te noemen met een naam,
of 't zou, bezet en onbezeten,
Licht-zelven moeten heeten.
'k Ben blind, en 'k heb den dag beschaamd.
Ontkenning, ik, van alle duister,
heb 'k alle vraag en vrees omraamd
met laaië van mijn luister.
Ik ben het vlak van elken muur
die, waar de dag blijft onbegonnen,
die, waar geen schemeringen ronnen
ter talm'ge waak van 't avond-uur,
bestendig van mijn blanke wake
En 'k ben de aanhoudende geboort
- o tuimel-vlucht van sneeuwen vlindren -,
'k ben, alle dage' en nachten voort,
de nieuwe klaart van kindren.
Hun weemling is mijn rijk bestaan.
De glanzen van mijn buik, ontsloten,
zijn, klachteloos en onverdroten,
herhaalde vorm van mijn vergaan,
maar zonder dat ik mijnen lijve
óneischend zoude blijven.
Zoo word 'k beluik van, eindlijk, Nul;
'k word, in aanhoudendheid herboren,
't abstracte zaad waar 'k al het koren
'k Ben, alle ruimten afgewezen,
| |
| |
'k ben, buiten klem en kleur van tijd,
in 't een'ge en wezenlooze wezen,
teeken der menigvuldigheid.
Zoo, blinde, ben 'k, zal zijn geweest, en
word luister eeuw'ger feeste.
- Maar neen: 'k ben de eindlijk-leêge korf
die, aller vruchten dóor-gedragen,
voor de eigen ijlt den geur verworf
gehéel van boome' en hagen.
'k Ben de gekéerde korf, die zwoel
van 't wandlen der gezwollen bijen,
aan rijke raten 't broed gedijen
en rijpend leven zoemen voel.
Zoo zal ik in mijn schoot niet gaêren
dan wat daar andren baren.
Ik ben de glans niet van de zaal
waar 'k elke rib tot kaars zou rechten
en, zelve afzijdig, zelve vaal,
de klaarten zou beslechten.
Maar 'k ben ontvangst van elken blik
die, zal mijn blik hem niet verrijken,
uit mij de duisternis doet wijken,
‘dat ik mijn nieuwe licht beschikk’
naar de orde die, van mijne bede,
Mijn vrede; úw vreê... - Maar is mijn licht,
de wolke van mijn nacht doorzonken,
is ooit der maan van mijn gezicht
een andre maan ontblonken,
o Vijver? Ben ik eerder niet
de vijver die zijn schielijk leven
der schicht'ge spoele voelt doorweven
die de àndre mane door me schiet?
Ben ik een vreê; ben ik uw vrede?:
gij deelt me úw mane mede.
Zoo ben 'k aanhoudend elker borg
waar 'k ben, aanhoudend, weder-borge.
En is uw zorge mijne zorg,
| |
| |
saêm zijn wij vreugd van morgen.
Omdat ik blind ben, mag uw zoen
mij binden met het onbekende;
kan mijne lippe, wáar 'k me wende,
om aarde en hemel rijklijk vloên;
en kan mijn oog, mijne arreme ooge
- Maar weet het: 'k heb het duur gekocht.
Van elk genieten heerlijk jonger,
had ik 't onreikbare verzocht
In graagte of gruwel van den tijd,
met heel den glans van al mijne oogen,
zoude ik den felsten stamp gedoogen,
waar hij tot trots me hadd' gewijd.
Ik zág toen. En 'k zag blank me: teeken
dat niets mijn wil kon breken.
Maar, zuur van 't denke', ozoon der daad,
dra zoudt gij branden in mijn wonden.
Ik heb gestaan als wie daar staat
aan zijnen paal gebonden.
Ik ben die mijne leden rek
(ik wás; maar ben want ik wil blijven),
waar pikt te zijnen lieven lijve
een hemelsch-blijde vogel-bek,
en ook, aan lever en aan liesen,
meer-menschelijke spiesen.
Mijn hart, het werd een vat vol stroop
waar vliege' als zonden kwamen zitten:
gesloten vaas, waar in de hitte
Mijn hoofd, het werd geheim festijn
voor ongekende en geer'ge gasten
die, ziek van ate of zat van vasten,
die, zwoel van derve' of zuur van wijn,
lang moe maar maatloos-mild, bewezen
de onwaardigheid, te wezen.
| |
| |
Toen zou 'k me zoeken in me-zelf.
Ik heb mij in me-zelf gevangen.
Mijn voet vond steeds herhaald gewelf
voor 't luistren naar mijn gangen.
Ik daalde. Aan elken kelder zong
het tij me toe van wachtend water,
en - géen begeerte, en zelfs geen schater
die rillend reed door mijne tong.
Me-zelf ter zij ten zelf-oorbore:
zelfs Gode ging 'k te lore...
- - Maar néen: God is een koene knecht.
Ik zou me deelen noch beheeren;
Hij zou mij keeren uit 't gevecht:
Hij zou mijne oogen teren.
Hij zou mij geven de' éenen nacht,
blind!, 'dat geen nacht ik zou verzoeken;
'dat ik geen slechten dag nog zoeke
waar slechts de dood nog loerend wacht.
Hij zou mij halen uit de holen
waar zelfs het vinde' is dolen.
Hij heeft me, blijde, recht en net,
tot frisch een heldren disch gekoren.
Mijn oog, het heeft zich opgezet
om nieuwigheid te hooren.
En met de vreugde van een wees
heb 'k weêr de zuiverheid gegeten.
Een engel zong, een ster verrees,
en 'k was 't onmiddellijk vergeten.
Heb 'k ooit geleden? 'k ben verlost:
ik ben in nieuwigheid gedost.
Uit liefde-gons, uit zorg-geruisch,
uit alle zielen om mij samen,
werd ik de moeder van een huis
dat blinkt uit duizend ramen.
Ik ben die deel, en niet en deel
dan wat 'k van allen heb ontvangen,
ik die der dieven van 't verlangen
de duurste en ruimste buiten heel.
| |
| |
Komt allen naêr, die hebt gegeven:
ik borg uw diepste leven...
- - Uit Uwen wille, Vader, Zoon,
en, heil'ge Geest, in Uwe hoede:
onder het goud van mijne kroon
druip 'k van den rijksten bloede.
Gij hebt gebeurd mijn zéekre plaats:
mijn voet op de ijdelheid der schriften;
geheel-gewasschen van de driften
de gladde glanzen mijns gelaats;
en mijn gedicht dat, zonder einde,
gedicht dat, zónder einde...
|
|