| |
| |
| |
Klinkdichten
I
o, Zoekt uw heil op de aardsche wegen niet...
- Ik ben zeer ver gaan zoeken naar mijn heil,
langs dalen en langs bergen, hoog en steil:
geen enkle rots die 'k onbestegen liet.
Ik had veel moed, en hope had ik veel,
mijn reismaat was 't van God gekregen lied;
'k was aan mijn doel, dat ik mijn zegen hiet,
gehecht, lijk aan den eik, de zwakke veil.
Nu ben ik weer gekomen van mijn tocht,
de traan in 't oog, den godsvloek in den mond,
omdat ik 't verre heil niet vinden kan;
rampzalig als dien blindgeboren man
die 't witte huis der heilige onschuld zocht,
- en enkel 't zwarte huis der ontucht vond.
| |
| |
II
Omgolve steeds in blanke vlekloosheid
me 't wijde kleed van 't godlik Ideaal,
en wijze steeds te goeder baan, de straal
van hooger licht die tot mijn doel me leid'; -
en weze hecht het moel waar, kraal bij kraal,
de bloemen van mijn warmen droomentijd,
de vruchten van mijn vromen, vroeden vlijt,
zich rijgen, hoog tot loutrend kunstgepraal.
Dan zal ik gaan, het hoofd omhooge, fier,
verheven boven 't aardsche zieleleed,
sereen alsof voor mij geen lijden was; -
gelukkig lijk dien goeden hovenier
die zijne bloemen minde, en blijde was
dat zijne zorg hen voor de wormen meed.
| |
| |
III
Nu heb ik hoog in 't blauw een huis gebouwd:
een gouden huis voor mijnen droom en mij. -
Nu wil ik leven, eeuwig blijde en vrij
en weeloos, in dat hemelsch huis van goud.
Vrees niet, mijn droom, dat ons hier stoornis zij:
den sleutel heb ik Zwijgen toevertrouwd,
en aan de poort staan - vastberaden boud -
mijn goede, vroede ridders, rij aan rij.
- Nu weze om mij het licht een scheemring zoet;
nu wil ik leven in mijn wijd geluk
met u, mijn droom, alleen steeds, ongestoord...
O, goede, vroede ridders aan de poort,
slaat, mocht het naadren, kloek mijn lijden stuk,
en o, begraaft het ras, - begraaft het goed.
| |
| |
IV
Nu zij mijn ziele aan 't eeuwig wee gesloten
en kome vreugd noch smart mijn ziele storen;
nu kome drift noch list mijn ziel bekoren
en zij mijn ziel van goedheid overgoten.
Moge uit mijn geest een stoet van blanke choren
door wonderzang elk euvelbeeld verstooten;
nu ga míjn geest, zeer statig, onverdroten,
den puurheidsgang ter rij der kanephoren.
En zij mijn woord een woord van evangelie,
en moog' mijn woord, euphonisch welgekozen,
in waerdigheid van balsemzoetheid vlieten. -
En heilig hoog zal eene slanke lelie
in 't zuiver wit van mijne ziele schieten,
gemest in 't bed van doode vreugderoozen.
|
|