Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 242] [p. 242] [Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden] Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden en om uw eigen leed dees ijdel hoofd bemint; die 't zoete linnen plooit, en teedre huislijkheden gaêrt om de wiege van onze arme weelde: ons kind; gij, die me uw zorg bereidt gelijk een zoele sponde: o, waar is 't sterk beleid van mijne min belonden, dat ik zoo gansch alleen me, en met dées leed bevind? - Daarbuiten huivert blijde en kwijnt het moede marren, meêwarig als een zoen, der ure om onze woon; in melkig slieren draalt door de armen van de sparre, gelijk een druil'gen droom, de mane, sluiër-schoon... En - 'k lijde, ik, o mijn vrouw, die 't eigen vroom verblijden om nieuwe lente dwingt tot teeder medelijden, en wier geduld 'k alleen met deze zuchten loon... Het huis is stil. Gij plooit het linne'. Een zelfde lampe waakt om uw liefde-zorge en deze dorre pijn. Een zelfde lente laat van koorts míjn slapen tampen en een geloken vreugde in úwen boezem zijn... Gij glimmelacht. Gij plooit, bij lampe-licht, het linnen. En - geene liefde in mij, dan eigen leed te minnen, en geene lente, dan herlevend smart-geschrijn... Vorige Volgende