Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 654] [p. 654] XII Toen 'k sprak en had ze mij niet aangezien, heur blik in 't ijl gericht, als naar een ver maar een vertrouwd en lang voorzien visioen, van mijne spraak gewekt en mijne vraag. Maar toen 'k gesproken had, en z' had verstaan dat 'k zweeg, en dat ik wachtte op háre spraak, toen daalde heure blik, en zag zij me aan, als van een vreemd verlangen aangedaan. Een glimlach rees, waarvan 'k niet raden kon of hij goedgunstig was of dreigend, aan haar strakken mond, die traag ontsluiten ging, maar die ze, plots, weêr toebeet, nijdig. En geen woord en loosd' heur lippe. Weder heeft heur oog me diep en vorschend-lang bezien; en heure wangen en heur voorhoofd heeft ter rechtre ze geneigd, naar 't éerste wicht, het fletse, dat niet schoon was. En opnieuw heb ik dat kind aanstaard. Vorige Volgende