Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 653] [p. 653] XI Toen 'k zóo de beide kindren had gezien, zóo slapend beide' in onderscheiden slaap, toen holde zich een vrage in mijn borst; en weder zal 'k de zware voedster aan, de bleeke, die, ik voelde 't, wist waarom mijn dag hierheen mij voerde, en in haar mond besloot 't geheim van mijne reize. En 'k vroeg: ‘Waarom heb ik dees’ lange reis gedaan? Van bij mijn prilsten ochtend ben 'k gegaan. Van uit den einder, waar de lucht is als een kriek in uchtend-ure: rood en blauw van glanzen, heeft de azuren boeg de eerste lichte, later loomre waetren van een kegge diepre kleur gekliefd, aldús dat aan de flanken van mijn zwarten boot de dag verschoof van achteren naar vóor. Zóo voelde ik 't lood des middags op mijn nek. Zóo werd mijn vóor-plecht van den avond rood. Maar toen ik landde waar ik komen zou, en zag, en had gezien; - nu 'k vóor u sta, o vrouwe, o eindlijk doel, en 'k zie uw kroost: nu vrees 'k en vraag, waarom dees' lange reis?...’ Vorige Volgende