Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 455] [p. 455] [Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze] Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze en om 't begeeren dat ik eindlijk sterven zou!): neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen waarin ik u miskenne, o vrouw. - Ik weet: gij zult er niets dan bitters ondervinden; niets dat u om de zwaart der doode ontgoochling troost: slechts 't hunkren naar de duizendvoudige beminde dat zijne schroei'ge zuchten loost; slechts om uw trouwe zorg de wroeging, te vermoeden dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht: den onverzaadbaar-zatte' en spijt'gen levens-moede die aldoor heeter leven zocht; hij die van u de dolste en wreedste gaven eischte en die in uwen schoot het àl-bezit bejoeg, maar, wreed en laf, tot in uw troostende armen krijschte om de onmacht die hem sarrend sloeg. Gij zult er niets in vinde', o vrouwe, dan de wrake dat hij geen wonden beet dan aan úw liefde-mond, en dan den wrok, dat naast zijn blakerende wake hij steeds úw angst'ge wake vond. Gij zult er niets, helaas, gij zult er nimmer hooren, zelfs geen gekreun dat om uw medelijden smeekt: slechts, waar 't de duisternis van uw getreur komt storen, een maatlijk dropken bloed, dat leekt; niets dat u noode naar een eindelijke stilte gelijk van verre een bron naar lafenisse noodt: slechts aan uw hoofd, o gij die leest, de heete kilte der laatste koorts van vóor den dood; slechts aan uw arrem hart den wrangen angst der vrage wat gij dan ooit, voor wie dit dichtte, zijt geweest, en dan - de zekerheid een eeuw'gen doem te dragen, o gij die deze verzen leest... [pagina 456] [p. 456] En toch... - Wanneer ik sterven zal (o geerte en vreeze!) en om uw kommrend hoofd de doode-wake fleemt, en gij dit brallend boek, om niet alléén te wezen, ter bleeke en moede handen neemt; en gij zult lezen, en de bitterheid zal rijzen in al haar strakheid aan uw mager weeûw-gelaat; en gij zult voelen, gij die mij niet kúnt misprijzen, het smaden dat u tegenslaat; en gij zult verder gaan, en vers na vers zal branden ter fellre kone en in het traanloos oog-geschrijn; en 't boek zal worden gelijk lood in uwe handen, die bleek en moede en machtloos zijn: dàn zult ge - armzaliger dan wie het ergste leden, - dan zult gij nóg, o mijne vróuw, me wezen góed. En gij zult zien hoe 'k lig, mijn leven uitgeleden tot bij het laatste zweet en bloed; gij zult de graauwe lok van voor mijne oogen keeren en zien hoe nóg de drift zwart om mijn schalen kringt; hoe, norsch van vragen en vertrokken van begeeren, de laatste kreet mijn lip verwringt. Maar gij en zult geen woorden zoeken, die vergeven; geen zoenens-tranen zelfs ter zoete tuigenis dat deze slechte doode uit uw vernietigd leven in eeuwigheid verscheiden is; gij zult uw hand niet meer aan 't zwijgend hart me leggen: gij weet hoe 't aan uw schrik zijn laatste bonzen sloeg; want reeds, o vrouwe, hoort ge uw hart de woorden zeggen die u de laatste zorge vroeg. Vorige Volgende