Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 646] [p. 646] IV En 'k stond... De nacht werd zwarter steeds; er ging een kilte aanwaaien uit de gladde zee naar mijn gestalte en die mijn rug begleed met ijzige aaiïng. Hol werd mijne borst en pijnlijk; pijnlijk, 't wegen mijner leên. Toen ging ik, rug der zee toe, over 't land. Ik schreed. Aan mijne voeten kraakte 't zand van duizend diertjes die mijn loome zool bij elken tred was plettrend. Aan mijn zij ging ongezien de Stilte, en luistrend was om ons de oneindig-strekkende eenzaamheid. En in mijn borst, daar hamerde mijn hart; vol vragen om het doel en de uitkomst, zag mijn starre blik de zuiging aan der nacht, hoorden mijn ooren 't weeke, angstvallig gaan van mijne voete', en 't kloppen van mijn pols, en dan de Stilt, geniepig aan mijn zij... En 'k ging, en toen ik lange had gegaan, tijdloos alover de eindelooze zaat, toen zag ik plots, aan de thans donkre lucht, een donkere spelonke. Vorige Volgende