Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 159] [p. 159] Twee epigrammatische gedichten [pagina 161] [p. 161] Aan Nora de Bom De dichter spreekt tot zijne vrouw: ‘Hang gíj, met uwe hande' als spoelen, ter warande waar geur van rijpe peren zwoelt, dees vreugd-guirlanden om 't beeld van 'tgeen we wete' een aard-gelijke Min als de ónze is, o mijn vrouw. Hier dwaalt de Vriendschap in: zij wandelt, schuin van schaaûwe, of gaat in dralig dansen, of wijlt in glim-lach. Zoo dan: weef dees zware kransen van roze' om 't outer van dit bie-begonsde beeld. Hún liefde is als een aêm welke ónze liefde streelt; ze rimpelt noch en roert, weêr-spieglend, de fonteine waar 'k uw gelaat beschouwe, en gij, mijn lief, het mijne. Aldus, o mijne vrouw die mijne liefde draagt, draag deze schoven waar ge een-zelfde liefde zaagt; en dat hun roke', in dage-lach of avond-weenen, éen-groeië in bindend walme' en blijvend-duur vereenen.’ Vorige Volgende