Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 644] [p. 644] II Ik landde, alleen. Mijn sprong in 't ziltig zand kraakte, en miek uit mijn dubble zole droog een kring, waar 'k zakte in zavel, zoet-beëbd. En 'k stond. Wat dreef me hier?... - De nacht alreê was naedrend. Boven 't water van de zee, die zwijgend was, en zwarter dan het oog der vrouwen die beminnen, was de lucht gelijk een muur van bleeke rotsen, waar de reten rood van waren als van bloed. En bleek was ook de reede, bleek en veeg 'lijk lood wordt, wijl het koelt ten steenen kroes waarin 't gekookt werd. En, was zilvren nog van eene zilvren franje, sierlijk-dun, de zate waar de zee ze zoet bezoekt, zilver van zout nog de aangezogen zaat: reeds werd de lucht zóó bleek, dat grauw zij werd, en grijs, 'of zij een pelder spreiden wou ten laatsten slape, alover zee en zand... 'k En kon mijn eigen aangezicht niet zien, maar 'k rade aan kleur van lucht en zand en zee dat het moest zijn als steen zoo stroef en grijs. Want donker zag ik mijne handen reeds, waar ze aan mijn armen wogen, daar ik stond... Vorige Volgende