Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 410] [p. 410] Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen die heevlen aan zijn hals het logger-kloppend bloed; de mond van 't malen lam der ossen en der vaarzen en beursch het hart dat om zijn beu begeeren boet; waar 't kind, waar het tot màn geworden kind zijn ijlen en broozen kop in zijn verbreede vuisten legt, zijn laatste schoone koorts haar schemer-zang hoort ijlen, maar van geen koen besluit zijn droom tot daad beslecht; - waar 't gretig kind de heete moeheid kent der mannen; waar 't òude kind vergeefs ter beê zijn vingren vouwt, vergeefs ter offerand zijn stugge spieren spannen, vergeefs zijn lichaam om de liefde-gave rouwt; - onrustig-moedeloos; door 't woelen der gedachte vergiftigd, die zijn ziel tot machtlooze ijlte zengt; wanneer hij, bittre, door de strakheid zijner nachten de erinnring aan zijn waan door 't felste ontkennen mengt: dàn, in de zalen die 't ontgoochelen zou keeren, met nijvren bezem, tot de woon der Eenzaamheid, ten disch, daar ieder maal zijn walgen zag vermeêren en elk geleêgden dronk door zijne slaap rammeit: dan dwaalt zijn blik atoon over de loome spijzen en 't zure kleed, gedrenkt met schalen woel'gen wijns; hij staart, en zie: van meêlij zwaar gaan tranen rijzen en zuiverend een zucht naar 't wringen van zijn grijns. Een zúcht... - Binnen 't gevang van zijn gevouwen vingren en ziet hij hoe de herfst om zijn geblind torment zijn hallen bouwt, waar om de keelen domen slingren sinooplen loovren door een lucht van orpement; wier zuilen, hyakintsch, staan zinderend als snaren in 't zeven-tonig goud van 't pulvrend stralen-waas, binnen priëelen waar als starre spheren klaren het solfer en 't safraan der bolle dahlia's. [pagina 411] [p. 411] o Kalme weelde, o teederheid der fulpen tuinen, o vijvers, waar een zilvren rust haar reven viert: hij ziet u niet; hij ziet geen lieve schaaûwe schuinen die trede aan trede, de uren rond, haar sluier sliert; terwijl de groote zon haar trage-groeiende orbe, den wijd-verzaden wereld om, naar 't Westen schrijft, en ook zìjn lippen maalt in 't druipend rood der sorben en na haar dood nòg in zijn haren marren blijft... Hij ziet het niet. Hij zucht. Verguurd in winter-kaemren, zijn wil alleen gestut aan zijn ontstentenis, voelt hij de logge doelloosheid zijn hart doorhaemren, schrikt hij in 't schuwe brein voor 't naedren van 't gemis. Och, niet om 't ziek verlies van cierlijk-lieve waantjes die hij als lammren aan een lint te weiden placht; niet om verdriet dat in een regen-boog van traantjes een nukk'gen troost, met kusse' als kersen, tegen-lacht; niet, 'wijl zijn bleeke lief hem deerlijk heeft bedrogen die hem 't profijt van dubbele compassie bood; noch zelfs dat zijne groote moeder vol meêdoogen hem in het laffe hart een spijt'ge zatheid goot. Hij, die den kop der roodste rossen wist te beuren; wiens vreugd de rimplen rechtte uit hun vernorschten nek, al zou de teugel de okslen van zijn vingers scheuren die scheurden van 't geweld hun bloed-omkwijlden bek; hij, die de puurste vrouw gelijk een paard zou temmen en, waar ze onder den blazende' adem van zijn smaad ontvonkte 'lijk een vuur, zijn eigen drift zou remmen en haren zoen ontving op 't masker van den haat; hij: meester van de min, de machten en de wetten; hij: slooper der gedachte, in 't bad des spots gehard; wiens wil het kille levens-lemmer mocht te wetten op 't marmer van den zelf tot trots verdichten smart; [pagina 412] [p. 412] - o bastionnen van genot wier leemen veste den gulz'gen afgrond van het wezen over-spant: hij steeg ten top; zijn oog werd heerscher der gewesten... tot zijne zole schuiven ging aan zompe en zand. Hij zonk; hij zonk... Verzuipend roeien door sargassen; stikkende omarming van de wieren; déze vreê: zijn lamheid dra gevest in de effenheid der plassen, en de eìgen machtlooze effenheid, en zelfs geen wee. Dan: zoet verworden tot een scheidend deel der drabben. o Schalkschheid: liefde is heet gelijk een etter-buil; de vrouw?: haar knie verzwaart van zwellende ontucht-kwabben; en alle schaamte gaat in woest negeer en schuil... Hij zucht. Alleen zijn walg die - teêr aan 't peerlemoeren, zijn eédle walg als een schakeerend-weeldrig schild over het laf-gelaten aangezicht der moeren, - de moeheid van zijn ziel met bitterheid vermildt; zijn wàlg. En dan: te weten dat géén menschen-hulpe hem 't voedsel van zijn eindlijk wroegen ooit beneemt; de wereld storte ineen: hem rest de duistre stulpe waar zelfs geen hulpe Gods hem nog in de ooren fleemt... ... ... Brussel, 1915 Vorige Volgende