Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 445] [p. 445] III [pagina 447] [p. 447] Gedachtenis aan eene jonge dichteres Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze; ik heb u niet dan aan mijn bleek gelaat gekend, waar wemelt in mijn hoofd, waar wentelt door mijn wezen deze onverwacht-gerezen lent'. Ik hadde u niet genood ten drempel mijner droomen; mijn blik en hadde in de eigen wijdte uw blik gezien, en waar' deze onverlangde en wrange lent' gekomen door 't angstig-prangend hart me vliên... - Ik lag. De koorts ontvonkte een vuur in mijne vuisten; mijn bang-gestooten aêm doorvoer den neerschen nacht; en, waar nieuw leven kropte en aan mijn slapen druischte, heb ik, o doode, aan u gedacht. En 'k heb gedacht aan u dees heelen dag, gesleten in de aangedeinde laai die om mijn leden zengt en niets ter schaal van het verlangen laat, dan 't weten dat zij alleen wat assche brengt. Den heelen dag heeft dit verwelkt, dit wassen harte dat leeft van de' eigen brand, dat sterft van de eigen klaart', dat flikkert en dat smelt ter vlam van de eigen smarte, gesmookt, geflakkerd uwentwaart, o kleine, o vérre doode, en die mijn angst komt doopen in droeve zekerheid dat gíj niet lijden zult; die, helend binnen de oogen-schaal het licht der hope, uw korte jaren hebt vervuld. - Want gij zijt heen-gegaan vóor ge aan verdorden monde den zengend-zoelen zoen der zatheid hebt gesmaakt; vóor de' eeuw'gen kreet, waarin de in pijn-volvoerde zonde hare eigen ijlte tegen-slaakt. Vorige Volgende