Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 448] [p. 448] [Gij zijt gestorven in de waden van het wanen] Gij zijt gestorven in de waden van het wanen dat elk bereiken loont en alle min verrijkt; dat alle bangen wordt gesust in liefde-tranen en elk genake' een hoop gelijkt. Gij hebt de reize aanvaard, wél bleek van uw begeeren, wél spijtig om een schroom die noodloos heeft gehijgd, maar met den troost, geen treurend oog te zullen keeren naar een oud leed, dat talmt en zwijgt. En stierft gij, met in 't smeekend oog de vreez'ge wake, met op den mond de vraag der huiverende maagd: de schaamte bleef gespaard aan uwe zuivre kake, en spijt dewijl gij hadt gevràagd... - Zóo gingt gij heen, o zalige arme. En wij, die bléven, weêr staan we in 't wassend vuur dat ons niet loutren zal; weêr blijven wij, bij 't stuwend tij van 't lente-streven, in onze bittre wijsheid pal. Want wij, die elke vrucht ter branke-zelve smaken, wij weten welken dorst de beste pere laat; wij weten, waar we in trots 't geboôn genot verzaken, welk leed in ons te wrokken staat. Wij, graauw en naakt in onze zatheid, en die weten dat elk begeeren weêr door zatheid wordt geboet; dat geene vreugde waakt die, smartlijk te eind gesleten, geen hopeloos verlangen voedt; die eens als gij om onbevredigd hunkren treurden, maar kweeken thans in 't hart een onverzaadb're spijt; die dragen in ons lijf den vloek van steeds gescheurde, van steeds herschapen maagdlijkheid; - o maagd die henen gingt, bleek van uw schoon begeeren, spijtig om de' eedlen schroom die noodloos heeft gehijgd: thans staan we in 't strakke kleed van 't opgelegd ontberen, met de' angst om 't hunkeren, dat dreigt. [pagina 449] [p. 449] En wij benijden u, o schoone en schaemle doode die nooit het wrange van de zatheid hebt gekend, - waar huivert door ons hoofd dees bralle en ongenoode en pijnlijk-overmacht'ge lent'. Vorige Volgende