[Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten]
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten;
een vlugge draad van goud die reist ten rugge-rand;
uit loenschende oogen, nek gebogen, norsche schichten;
zijn mane een donkre vlam die tegen hemel brandt;
het kreeglig jucht der huid die huivert, tucht-doorschoten;
geril-doorreên de rechte zuile van zijn staart;
zóo, klaverende hoef en daevrende achter-pooten,
staat, steigrend tegen zee gekant, een bronstig paard.
Het staat, en snuift; de krull'ge lippe onthult de tanden
ten bek die, wit van schuim, de glimmge borst bekwijlt.
Het staat, van bral geweld ontstellend; - waar, ten strande,
in dunne lage aan laag, heur bare laat belanden
een peerlemoeren zee die wijkt, en keert, en wijlt...
- De zee, ze is als na strijd verademend verblijden;
de zee, gelijk een schoon gelaat dat, na den lijden
verbaasd, met vrome hoop zijn schromend aarzlen stilt;
de zee, na gloor'gen dag tot droom'ge vreê vermild;
beroerd, naauw, en bewaasd, als waedmend adem-glijden
ter ronde welving van een bronze' en zilvren schild;
schoon als een bronze' en zilvren schild, de zee, aan 't tanen
in 't valend avond-licht, dat uit den horizon
langs stijgend einder-plein zijn trage reis begon;
het dralig licht in bronze' en zilvren water-lanen;
en, achter 't steigrend paard met zwarte wapper-manen,
het roerelooze rood der rustig-ronde zon...
- - Zóo, als een heete hengst, die raezrig tucht-gebeten,
vóor de eindloos-vreed'ge zee onmachtig klimt en kraauwt,
zoo slaakt ge, o braam'ge geest, uw machtelooze kreten
ter doove stilte, die hare eeuwigheden bouwt.
Maar welke bate, daar ge u belgt en staat te steigren?
De zee, de aleeuwge zee zal u haar vrede weigren,
o gij die 'lijk een hengst u boomt, en huivrend zijt;
haar kalme weelde zal uw wreeden drift kleineeren,
zoolang ge aan háre maat geen waardgen tucht moogt leeren
en uit uw éigen smart te beter zelf-regeeren,
o matelooze geest die loochent, en die lijdt.
|
|