Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 434] [p. 434] [Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen] Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt; en, zijn dees gulden uchtend-neevlen schóon, zij wijzen een naedren morgen die naar nàakte landen ruikt. Dit wordt het uur niet, dat het onverwachte Leven u met éen blik den blik op de eindloosheid ontsluit. Elke appel is geplukt; elke aalmoes is gegeven; en in uw hand alleen de erinnring aan den buit. Dit is de hérfst... - En toch, o trage wemel-neevlen, o dralig-waaz'ge dageraad, o schoone schijn, o vrage van mijn hart of 't vreezig ochtend-preevlen 't bezoek van de' Engel of een dróef bezoek wil zijn; wijde oogen die niet kent; ooren die niet vergeten; arm lichaam, zwart en schraal, dat heerlijk werd bemind; o vreugde van mijn waan, o vreeze van mijn weten, en gij, Natuur, die teeder-lokkend zijt, en blind: toch voel ik, bleeke toover van bedrieglijk herfsten, - weêr voel ik, schoone schijn, o schroom'ge vreugde en vrees, kil uit de diepten van mijn wezen 't geeren bersten 'of weêr een voorjaar in de zwarte stammen rees. Van uit de keldren, waar mijn wil en weer'ge hoede den looden stempel sloeg ten veil'gen deksel-steen, welt weêr ineens, en woelt gelijk een blijde woede de lange gallem van Verlangens luid geween... - Ik weet dat elke lent' van mij zal blijven eischen het martlend baren van een fellen levens-loot; ik weet te zijn, om naar de hemelen te hijschen elk teeken, telkens, van opnieuw-ontwaakten dood; ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake, opdat geen scheut ontspruit' waar 'k geen geluid aan geef', en 'k eeuwig-smartlijk ben opdat elk lente-ontwaken van straal'gen daauw in mijne dankbre tranen leef'; [pagina 435] [p. 435] maar... dit en wórdt geen lent'. Geen gulle dag zal rijzen gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt; en, zijn dees gulden uchtend-neevlen schoon, zij wijzen een naedren morgen die naar naakte landen ruikt. En toch... - o Starre waan, te wezen de verkoorne die zelfs bij lui-ontluikende oogen van den Dood, blinde Natuur, gij eeuwig-barende en -geboorne, mag worde' als uw steeds zwarte' en scheppens-reeden schoot; mag zijn die, zelfs bij schijn van leven, bràndt van leven; die, van zijn onverbidlijk-waakzaam hart en brein, zal 't heerlijkst aangezicht aan 't óngeschaepne geven en schenke' uit de ongewassen druif den rijksten wijn... o Starre waan, te milde waan... - De neevlen hangen doorblonken, blankend, van een bloode October-zon. En 'k sta, en 'k stare, en prange onder mijn hand 't verlangen dat brandt alsof nieuw leve' in dezen dood begon. Vorige Volgende