Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 612] [p. 612] Herfst-lied 'k En wil geen ander heil, in 't schaad'wen van dit leven, dan teeder weten, dat me nog geen sterven beidt... Mijn hoofd weegt van mijn leed, mijn bleeke handen beven; maar in mijn hert, o Vrouwe, hebt ge uwe jeugd geleid. Geen palle stilte nog die - allen strijd ontweken - voor 't eindlijk rusten van bevrédigd leven zorgt; - uw liefde is als een meisje, en dat van murmel-spreken de zekerheden mij van éeuw'ge beelden borgt. En waar mijn ooge, toe voor banglijk-wrange hopen, de verste lichten van den rijksten herfst verzaakt, - 'n draag ik in mijn ziel, ten stilsten hoek gekropen, úw blik die staêg den slaap van mijn gevoel bewaakt?... Aldus, - waar mijn bestaan me als eene pleegster nake, die naar 't bedenken van een lénkend leven leidt, - heb ik, mijn trouwe groote, uw duldig-duurge wake die naarstig talmt en aarzelt als een eeuwigheid; heb ik uw wake die mijn nokkendst adem-halen, - moest einden naêdren, - naar een vrédig eind beweegt; uw wake die, mijn kake strak, in mij laat' dalen de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt... o Vrouwe, o Herfst, o draal'ge Liefde... - En wenkte een sterven mijn dwalen ál te vroeg, naar de eindelijke woon: en zou 'k van úw smal hoofd een fijne schoonheid erven, en van úw min míjn slaap een blauwe lauwer-kroon? 1905 Vorige Volgende