[Gij zult me niet meer kennen, die me kende']
Gij zult me niet meer kennen, die me kende'...
Noch, gij, die weet hoe 'k mijn begeeren wond en wendde
om uw onachtzaam-reede of toeë schoonheid, 'lijk
een welk'ge winde rankt om een bezónden eik;
vreemde geliefden van mijn drift, bestemde vrouwen
die voert in uw gelaat 't verholen merk gehouwen
dat mijn verlangen brandde uit iedren wrangen blik;
zware, ongesmaakte en duistre vruchten-pracht, die ik,
droef-moede beedlaar, in géen avond-tuin genaakte;
o menigvoud'ge vrouw die, dicht-omwaadde of naakte,
herinn'ring aan mijn trots of mijn begeerte draagt,
en rilt wellicht bij 't beeld dat ge in mijn oogen zaagt
van schrik om vreugde en nijd om ongeleden pijnen;
en gíj die, onbezeten-schoon, in u voelt schrijnen
spijt om versmade, zomer-rijpe manlijkheid:
vrouwen die zoenen-loom of bitter-wachtend zijt,
nu lamme zomer óp naar torven herfst wil deinen,
gij zult me niet meer kennen, vrouwen...
Noch gíj, noch gíj, die mij bemínt, die mij bemínt...
Gij weet het, o mijn vreemd en teeder-schromend kind,
en, wetend hoe 'k mijn vreugd aan ándre heb geschonken,
toch treedt uw prille zoen bedeesd mijn lippen naêr...
- Thans zijn mijn leden, in hun moeheid, neêr-gezonken;
ik zie uw rijpen mond, en 't wegen van uw haar,
en 'k min u nóg, en ween, en ríl u te beminnen,
o simpel-schoone vrouw die ongeschonden zijt,
en draagt een liefde naar mijn moede dierlijkheid
en zuivre wanen naar mijn schamper-matte zinnen...
Gij zult me niet meer kenne', o gij, die vroeger waart
de stille vlamme in vaderlijken vrede-haard...
Ik ging: daar was een zón voor mijn begoochelde oogen;
- en thans, dat mijn gelaat, behoond en bloed-bespogen,
herdenkens-strak, naar oude heerden keeren gaat,
voelt het de vlamme naauw die stil het tegen-slaat.
|
|