Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 190] [p. 190] IX Getaand het dag-geweld, - waar 'k vredig-traag verdroome mijn dadelooze lust in schaâuw van koele boomen, - September, zie 'k uw schoone en moede jeugd, gesteld ter roode en paarse pracht van 't laaiënd hemel-veld. Gij staat; uw luië lokken zijn duister uitgespreid op uwe schoudren en de huid van eene geit; alwaar ge spraakloos voert aan 't heuvlig kimme-nokken uw kudde en schoonen stoet van geite' en geite-bokken. Ge 'n roert; en uw gezicht is als een blonde pruime; waar 't zonder eengen waas van hoegenaamden luime, naar geen begeeren hoegenaamd in de ijlt gericht, vaal duistert tegen 't wijd-omgloeiënd avond-licht... En 'k ligge; en - buiten peinzen - als gelend elpen-been zie 'k, waar ze keeren gaat, uw schitter-matte scheen, en, daar de dage-strale' allengerhande deinzen, belichten van een zon die te' einde ligt te veinzen. - En lusteloos als gij, September, o beminde, verdraagt mijn moede zin, ter schaâuw der koele linde, den bleeke' en strakken ernst die, 'lijk een dooden-sprei, een witte schemer op mijn aangezichte lei. Vorige Volgende