[Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet]
Keer niet Uw oog van wie Ge in vrede leven liet,
God, die mijn dage' eens wilde als spiegel-stille meren,
met glans-getaanden gang van dage- en avond-keeren
en de enkle rimpling van een simpel-aedmend lied;
Gij, die me in vrede líjden liet, zoo dat niet eene
haar weenen dragen kwam naar míjn verholen weenen
ten veil'gen vijver van mijn lijdzaam-zacht verdriet;
Gij, dien ik lief kreeg om Uw teeder-troostend zwijgen,
o God, die om mijn aangezicht Uw liefde neigen
en in mijn handen Uw geweten wegen deed;
Gij, die 'k mocht vinden met Uw oogen in míjne oogen,
Vader, als de oude pijn ten schoot van Uw meêdoogen,
en 't moede denken in Uw zoet verplegen wogen,
en op Uw goden-mond de woorden van mijn leed...
Keer niet Uw oog, keer niet Uw zegen van mijn zegen...
- Als de arme hoere, die, in 't maffe bed gezegen,
haar geilheid biedt en om haar schamper leven lacht,
maar - in den koppig-loome' en langen liefde-nacht
van lammen drift en bitter-goor gezoen bezeten, -
de slechtheid van haar vleesch en smaedlijk lijf vergeten,
eenvoudig als een vrouw de ontvangenisse wacht:
zóo wacht mijn weiflend meê-geleef dat Uw genade,
sidderend als een nieuwe beek, mijn geest door-wade,
o God die in Uw daên als duizend beken zijt...
Wij zijn, die wachten, van verlangen óngenezen,
dat, louter rijzend, en het wezen in Uw wezen,
ons passie Uwe rust in de oogen moge lezen,
en 't weten van onze eeuwigheid, Uw eeuwigheid.
|
|