Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] I 'Lijk de onderzeesche stroomen onroerend laten 't zee-gelaat, voel 'k door mij gaan en komen de tijd die me aan de slapen slaat; en, zult ge in 't oog niet lezen, aan 't leven van mijn lippe zien mijn vragen noch mijn vreezen: te dieper ben 'k berezen der dagen, die me omvliên. Geleund de rijz'ge rugge ter steile duinen van mijn leed, - naar 'k mijn gelaat verstuggen, mijn strakke wang verstarren weet, - voel 'k aan mijn kele kloppen de vlijt van een naauwkeurgen dood, en 't stootend bloed aan 't kroppen der gloe'nde vinger-toppen die zwellen in mijn schoot. Ik zit; en voor mijne oogen daar rijst en dijst het dage-licht; het duister, diep of hooge, brandt open mijnen blik, en dicht; de vadsige einders kweeken het broeiënd tij van liefde en haat; vér hoor 'k de sluizen breken; - maar niemand ziet verbleeken noch donkren mijn gelaat... 'Lijk de onderzeesche stroomen zoo voel ik, lamme, laffe Maand, mij dreigend-traag doorloomen wat nijdig-bral door u orkaant. Maar 'k wacht met rechten nekke van ochtend-rood naar avond-rood; daar 'k weiger dat me wekke aan mijne kille trekken de angst om nieuw leven, Dood. Vorige Volgende