Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 181] [p. 181] II Al staat der zolen paarse schaâuw alleen op 't zon-bezochte blaauw der sneeuwen aard te keeren; al staat, aldaar ge treedt, alleen de malve schelp van teen aan teen ten glinster-grond aan 't veeren: míj gaat aan 't aarzlend-toe gezicht de witte schemer van uw licht groot, voor gesloten oogen; en, waar ik niet ontwaken wil, klopt, tred aan tred, me aan 't harte, stil, der voeten veer'ge bogen... Ontwaken? - 'k Heb me neêr-geleid waar, vóor het daagt, een sneeuw-tapijt mijn slaap zou tegen blanken. En zie: déze eêle, teêre droom: dat uw gestalte, schromig-vroom me in oog en hart komt wanken; het lui gelaat me bleeker maakt der weeke sluier-waas, ontwaakt of dijzend, naar uw gangen verwijdrend of mij naêrend zijn, en maken zoete of wrange pijn van leed of van verlangen; o Maand; - o keer'ge zolen-schaâuw; o veeren, vei, door 't sneeuwen blaauw gewelfd uit schelp'ge teenen; o dichte, verre maagdlijkheid: bezoek dat, naar het beidt of scheidt, me juublen doet, en weenen. Vorige Volgende