| |
| |
| |
Verzen
I
En nu hoor ik hoe, daarbuiten,
stage, stage regendroppen
- lijk zeer vele vingren - kloppen
op de matte vensterruiten.
En, in uiterst zielsvervelen,
heb ik 't oud en groot verlangen
naar mijn hopen, heengegangen,
die mijn lijden konden heelen; -
heb ik in het harte, 't vragen
naar mijn heengegangen weelden
- stuk gevallen godenbeelden,
daar ik ze te hoog dorst dragen; -
heb ik in 't geheugen droomen
van te vroeg gesloten oogen,
en van zielen, heengevlogen
in hun droeven vlucht, den loomen...
En, bij 't stage dropplen-weenen,
voel ik hoe mijn hopen gloorden...
En mijn ziele zoekt naar woorden,
en mijn ziele vindt er geene.
En ik ben, in al mijn wenschen,
lijk te vroeg ontloken rozen,
die, om 't vroege bloeme-blozen,
bij den eersten wind, verslensen.
En ik wou wel dat mijn harte,
- oh, dat reegnen op de ruiten -
zich op 't oude wee kon sluiten,
in besef van nieuwe smarten.
| |
| |
II
Nu schijn ik aan mij-zelf een zeer oud man,
gekromd en droevig en zeer levensmat,
en zonder hoop noch troost noch vreugde, omdat
hij door zijn droef-zijn niet meer blij zijn kan.
Wel wandel ik mijn keiig levenspad, -
maar met een loomen tred, zeer moede van
een groote moeheid: moeheid, grooter dan
het moe zijn dat den dood in zich bevat...
En schijn ik aan mij-zelven oud, zeer oud:
dat is gekomen van het volle leed;
dat is gekomen van het duistre woud
van droefheid, waar men mij verblijven deed...
Nu zie: mijn oog is dood, mijn oog is koud. -
Is men niet oud, als gloed aan 't oog ontgleed?
| |
| |
III
Oh, kon ik tot uw voeten komen,
en zeggen: Lijden, 't is genoeg:
het leed dat ik in 't harte droeg
leve uit in blanke, watten droomen;
oh, mocht ik wazen sluiers spreiden
om 't marmer van uw weenend hoofd,
en zeggen: 'k had te veel geloofd
aan 't heulen van uw drukken, Lijden;
oh, ware, ware 't mij gegeven
u nimmer, nimmer weer te zien:
dat ware zoet en goed, misschien,
voor 't zalig rustig van mijn leven...
Maar ach, kan ik verpoozing vragen
aan 't eeuwig knagen van mijn leed?
- Hoe 't ook mijn ziel aan stukken reet,
toch moet ik steeds mijn Lijden dragen.
Oh, mijn gedachten zijn als kranken
in een muf-riekend hospitaal:
hun walgt de loome lucht der zaal; -
toch moeten ze om dat loome danken.
| |
| |
IV
Mijn stemming is als van een groot, wijd meer,
met enkle droeve plooien in het water; -
wél had het eens zijn helder-blij geklater:
thans is het stom als bij mooi avond-weer...
Oh, was ik eens de groote, diepe hater
der menschjes, veel te slecht naar mijn begeer:
thans lig ik mat en diep-ontzenuwd neer,
in droef geween om 't laffe leed van later.
O, vraag me niet om 't stage van mijn pijn:
wél heb ik moed tot worstelen, en veel
heb ik van eigen wilskracht niet te vreezen;
maar 'k voel me-zelf, gelijk er kranken zijn
die - hoe het ziek-zijn martlend hun verveel' -
toch bang zijn voor een wis en duur genezen.
| |
| |
V
Nu vat ik in mijn ziele, hoe
en 'k voel me mat, en 'k voel me moe
door 't wicht der mijmeringen.
Nu mag ik denken, in mijn smart,
hoe al die droomen kwamen,
en hoe ze aan 't leven van mijn hart
zijn goede kracht ontnamen.
Nu mag ik zeggen, droefgezind,
en hoe die warme droomenwind
mijn weidsche hoop verschroeide...
O, droomen van mijn droomentijd,
blijft henen, oh, blijft henen;
ik had mijn leven u gewijd:
laat me om dat wijden weenen.
O, warme droomenstoet, verdwijn;
verdwijne 't oude treuren,
en kome warme zonneschijn
En ik zal staan in volle pracht
in 't kloeke van mijn wisse macht:
't gezonde van mijn streven.
|
|