| |
| |
| |
Gothiekbeeldjes
‘Ik leef het leven mijner oude droomen.’
J.M. Brans
I. Miniatuurschilder
Bij 't venster met het enge vergezicht
van huisjes waar het zonlicht op komt schijnen
en dansen: loutering van kleur en lijne,
bemaalt hij 't perkament dat vóor hem ligt.
Bemaalt hij steeds... 't Zij keure, 't zij gedicht,
't zij medaillon voor heil'ge rijve of schrijne
van goud, - hij heeft het lief, dat werk: het zijne,
en schildert steeds, bij zonne- of lampelicht.
En schildert steeds. Want heeft hij grijze haren,
en voelt hij, krank, geen jeugdig bloed meer varen
door 't oude lijf, toch werkt hij moedig voort,
en hoopt zelfs, vóor hij sterft, eens bijbels blâren
te kleuren nog, - opdat, in beter oord,
hij 't heerlijk beeld der Godheid aan moog' staren.
| |
| |
II. Van der Madonna's oogen
En de oogen van die oude heil'ge maagden
der schilderijen, in de bidkapellen,
die oogen hebben weemoedsvolle blikken
van ‘Sehnsucht’, welke iets mystisch-droefs vertellen;
iets mystisch-droefs vertellen: ‘'t Is al lange
dat ons de meester-schilder heeft geschapen,
de meester-schilder met de maagre vingren,
en met het grijs-blond haar om zijne slapen,
en met het roode wambuis om zijn leden,
en met de zwarte kappe om zijne haren; -
ons heeft geschapen in de ruime werkplaats,
waar, door de ruit, de zonne nauw kwam klaren;
ons heeft geschapen bij het gonzend preevlen
van weesgegroeten, en bij 't bijbellezen,
en bij het hopen dat ons maagdenpuurheid
de ziele van den lijder zou genezen...
En als men ons der donkere, ruime werkplaats
ontvoerd had, kwam men hier ter plaats ons hangen,
ter bidkapelle, waar het kil en stil is...
- En ja, hier heeft de “Sehnsucht” ons bevangen,
omdat voor eeuwig, ach, ons heeft begeven
de aanwezigheid van wie ons heeft geschapen:
de meester-schilder met de maagre vingren
en met het grijs-blond haar om zijne slapen;
de meester-schilder die van over lange
naar 't rijk der eeuwigheid is henen, henen...
En daarom is het dat ons blikken droef zijn,
en daarom is het dat ons blikken “sehnen”.
| |
| |
Ons blikken “sehnen” naar der eeuw'ge ruste,
ons blikken “sehnen” naar den eeuw'gen nachte -
opdat ze weer die blikken zouden vinden:
de blikken van den meester-schilder zachte...’
... En de oogen van die oude heil'ge maagden
der schilderijen, in de bidkapellen,
die oogen hebben weemoedsvolle blikken
van ‘Sehnsucht’, welke iets mystisch-droefs vertellen...
| |
| |
III. De drijver
De meester-drijver droomde een wondren droom.
De meester-drijver zag de heil'ge vrouwe,
de moeder Jesu, in haar kleed, het blauwe,
gehuld, en zacht, zeer zacht hem wenkend: ‘Koom.’
Ze gingen - zij zeer statig, hij vol schroom -
ze gingen saam naar Golgotha; van rouwe
het hart gevuld, dorst hij nauw 't kruis aanschouwen;
en Jesus, bloedend, sprak: ‘Ik sterf. - Wees vroom’...
- De meester-drijver heeft gedacht: ‘Voorzeker
zal ik gezondigd hebben, drijvend beker
en schaal, met Bacchus op, of Danaë,
in plaats van Jan den Dooper. 'k Maakte, o wee,
't juweelenschrijn in plaats der heil'ge rijve.’
- De meester-drijver zal een kruisbeeld drijven.
| |
| |
IV. De maagd met de lelie
En Memlinc heeft die schilderij gemaald
in de oude stede Brugge, heil'ge stede,
waar - nooit getaand - zijn eedle kunstroem praalt:
De heil'ge maagd, in haren blauwen kleede
gehuld, zit in haar schamel tuintje, en naait
bij 't zieleloutrend preevlen van gebeden.
En om haar heen, een lijzig windje waait,
en om haar heen, de bonte vogels zingen,
en om haar heen, de hemel vrede zaait.
En zij, ze naait. - De bloemengeuren dringen
haar in den neus: ze riekt ze niet, noch hoort
de vogelzangen in het loover klinken,
noch voelt den lijzen wind. Ze naait steeds voort:
het werk vraagt spoed... De bloemen mogen geuren
in 't schamel tuintje: toch blijft ze onbekoord,
en niets en kan haar 't peinzend hoofd doen beuren...
Doch hoort: daar slaakt ze een korten, schrillen kreet;
een dropje bloed komt haar de vingren kleuren
en zijpelt langs het breedgeplooide kleed
En nu deed God - men zal het prijzen -
het schoonste wonder dat hij ooit wel deed:
hij liet nu de aard' zich oopnen, zacht en lijze,
en - naar de apostel Lukas het verhaalt, -
liet uit dat bloed een pure lelie rijzen...
- En Memlinc heeft die schilderij gemaald.
| |
| |
V. De reiter
Zoo, krijgend rechts en links, een duivelsleven
van roof en plundring lijdend, woest en stout, -
zoo heeft hij, vloekend immer, - echt rabaut -
op 's prins bevelen, moord op moord bedreven,
waarvan nu nog het bloed aan 't staal blijft kleven; -
zoo heeft hij steeds gezondigd, koel en koud,
ja, dorst zelfs - in een kloosterkerkje - boud
aan 't Christusbeeld een Judaszoen eens geven.
En nu - hij voelt het, ach, - hij heen zal gaan
naar 't Eeuwig Rijk, nu heeft hij waar berouw en
verdriet, voor ál het kwaad, door hem gedaan;
en smeekt, het oog geloken, 't hart vol rouwe:
‘Men late, op 't graf, nooit mijne namen staan, -
men late een schoon Calvariebergje er bouwen.’
|
|