Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 183] [p. 183] IV Naakt in de poort der groote boomen, die duister op het paarse woud haar pijlers en 't gewelf der wuiv'ge kruinen houdt, April, hoe zijt ge naakt gelijk een maagd gekomen, gelijk een maegre maagd die, ijvrend van begeert', van voor hare oogen 't rag der loome haren weert? Zij staat in 't zwarte huis der poorte, vóor 't duister-levend woud-geweef waaruit ze een donz'ge lent de zonne tegen dreef; zij huivert in haar hoofd van nijvre drift-geboorte en spant; en, keert heur oog waar vroom heur droomen sliep: heur oore is reikend waar een hunkre stem ze riep. En 'k zie heur rechte, ranke dijën door-reden van een huivering, en om heur flanken, die een zaal'ge smert beving, de heil'ge deining van ontvangens-ijver glijên; - tot waar z' heur harde leên alover de aarde legt, geboden, en heur borst ten zuren hemel recht... - April, April, o lichte woede! Er brandt, als bramen brandend zijn van tergend knage' en machteloos-bemind geschrijn; o pijnlijke roes, o blijde geesel-roede: er brandt me, April, die door mijn leden gilt en schreit, een toomelooze drift van bronst'ge maagdlijkheid. Vorige Volgende