Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] [De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten] De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten, gaat huivrend om de ontluikende oogen van den nacht. De winden zijn geweerd, die rusten. Stilte wacht gelijk een luisterende vrouw die, 't huis gesloten, koorts-dempend haren man verbeidt, en glimme-lacht. - Hij nádert?... Zie: ze heft hare oogen, en zij blinken. (De stilte keert. 'k En wete of ik zal vérder gaan.) ... Maar neen: de nacht is toe, en laat het luistren linken; en - ze is gerúst, niet-waar? En trage zinkt, ten waan dat hij toch kómen zal, haar trouwe in láger zinken... Zóo blijf 'k misschien den vréemdeling, die níet en naêrt... (De avond, gelijk een zoen, is huívrend in zijn zoelen...) - En gíj, ge wacht; en gij, ge wácht, ten koelren haard, en - zult wellicht niet eens zijn koelen náedren voelen waar de assche van uw jeugd zijn laatste smeulen gaêrt. Vorige Volgende