Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 576] [p. 576] [Thans gaan de wateren den hemel kleeden] Thans gaan de wateren den hemel kleeden in 't peerlen-vonkig waezmen van haar klaart. Ik lig. De dag en ik zijn vaal. Mijn leden zijn log en strak, maar wriemelend doorreden van jong de vuren der ontwakende aard. Nog rilt geen zucht door ijle hemel-pijpen. Vlakke effenheid bereikt vlakke effenheid in de onbewogen ijlte van den tijd. Maar roerend voel ik rommelen en rijpen 't geronk der aard dat door mijn schonken rijdt. Mijn nachtelijke wangen gaan bekoelen: mijn rug verrijkt de holte van een spond', en 'k lig als zonk ik, zompig, om te voelen een naauwe warmte om mijn gedaante zoelen als aangezogen door een liefde-mond. Gezegen in uw weeke en woelige armen, Vuur, voel 'k in mij de ziekte van uw zoen. Mijn aangezicht gaat zich aan 't Licht verarmen; maar ùwe wanden gaan mijn wanden warmen die mijne wakende oogen lachen doen. - Ik weet: ik zal geen menschen meer ontmoeten aan 't zilt of zacht getuur van blik in blik; ik kneus het lijf des doods bij mijne voeten, en 'k zal het lokkend leven niet meer groeten bij greet'ge vraag of 't danken van een snik. Geen beelden meer die vangen en verteêren: o schonkige aard die worstelt, zwaar van goud; Sireen'ge wateren die blinkt van zout;... - ùw gloed om de assche-zelve te verteeren, Vuur, machtig Vuur dat me in Uwe armen houdt; Vorige Volgende