Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 531] [p. 531] Uitvaart van den bedelaar Geen klok omgolft den dooven toren. Wat galmende aarde als een'ge klank. In 't holst ontberen naakt geboren, heeft hij thans de armoê-zelf verloren en is gestorven zonder dank. Hij, 't kind van duizend wilde schooten, werd lam ten laatste schoot gebracht. Zoo wordt de zieke aan boord der booten - gelaten, maar gevreesde vracht, - der zee gegeve', een zoeten nacht. En ach, hij was allang verscheiden. Geen liefde om ouders zonder brood kan duurzaam 't kinder-hart verblijden, wien de eerste les in 't onderscheiden de vrage van den honger bood. En wij, de Vader en de Moeder, wij zagen hem als wandlaar gaan de leêge wegen van zijn waan. o Hope dat hij, moede en moeder, weldra weêr voor ons deur zou staan. Maar neen: 't geheugen zou hem falen als 't zitten aan een langen disch waarbij de tanden langzaam malen: ontall'ge visschen boven-halen en 't nutten van geen enklen visch... En, vraat-zucht hij, en dorst van velen, werd dra hij zatheid van begeer. Wie nimmer ate en dronk mag deelen, vergeet de dorheid van zijn kele en kent den nood zijns monds niet meer. [pagina 532] [p. 532] Zoo heeft wellicht hij nooit begrepen. De mensch is zwaar; de God is licht. - Heeft hij, die thans begraven ligt, in 't dikke leem der aard benepen, 't bezoek gekregen van Uw Licht? Hij was de bedelaar geworden die nooit en vraagt, dien niemand geeft, die niet verlangde en die niet morde. - Kent hij thans 't liefde-woord der orde die geeft en die van gaven leeft? De zoon der dood, die van zijn oogen Uw oog niet oopnen zag, mijn God: hij had geen mond om veel te loven, hij die den géur slechts van den oven genieten mocht als daeglijksch brood; hij die in havens en gelaten alleen afwezigheid mocht zien; neen: hij die buiten allen bate, van liefde los en allen hate zich-zelven niet meer zag, misschien; - Gij, die tot beedlaars ons laat groeien, o God, als déze bedelaar, 'dat we in ontstentenisse bloeien en 'dat we alleen nog zullen gloeien als in Uw zon 't onschuldig aar; Gij, die van 't bloed en 't bloote water, van 't wassend tij, van 't wassend brood onthoudt, ons will'gen, hoog 't geschater tot vreugd van 't onbekende Later; doch laat ons zwaar en warm als lood: geheime, Gij; de zéekre Zaaier die kiemen laat uit duisternis alléen, en uit ons rijk gemis: maakt Gij mijn beedlaar tot een waaier der zeegning over onzen disch? [pagina 533] [p. 533] o Blijde Veger der woestijnen maar Zaemlaar van den versten straal: zal ik, zijn Vader, weêr verschijnen gezuiverd van den schijn der pijne, zijn Moeder, blank van moeder-praal?... - Wij hebben hem vandaag begraven, gebaarde uit onze onwetendheid. Doch wij, die hem zijn armoê gaven, bevroeden dat wie van ons lijdt ons soms een dankbaar loon bereidt. Ons werk is krank, nog vóor ons handen het moê beginnen te eigen leed. Maar wien 't gebed der offerande komt schroeiend op de lippen branden, o vinn'ge en zachte God: hij wéet. Vorige Volgende