Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 557] [p. 557] 3 [pagina 559] [p. 559] [De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën] De treinen blazen de aard het zuigen toe der zeeën. Een laatste stad die zwoel en zwart den drift bedriegt; een loome lucht vol vromen slaap voor u, gedweeën; dan: onbegrepen vraag, gij, zee, die wekt en wiegt. De haven aan het eind der menschelijke straten: mijn rug is zwaar en moê van de ademen der dood; gordijnen eindloosheid bevalen mijn gelaat, en de koortse van mijn ingewand is droef en rood. Geboren in een oord dat alle waetren scheiden van dezen steenen steun aan dit verstoven strand, en 't zoet verbazen, deze lieve rust te lijden, en heimlijk vreeze' in ons van een bescheiden brand: heb 'k ooit gewoond, waar nooit een woon haar zeekre veste, o zee, van onbewogen ankren heeft beklemd? - Elk onweêr uitgespaard, bevoeren wij, de bèsten, de wijze voren, ons voorzichtigheid bestemd. Zieke onbekende, zwart van dorst, die gilt van blikken, vol onbestendigheid en onverzaadlijk zout: zee, zelve zoudt ge ons lammen deemoed voorbeschikken het onaanroerbaar huis dat star ons binnen houdt. Uit allen wind geweerd, in alle zoelt gezonken, heeft nooit een hoop gegeeuwd die geene spijze vond; nooit heeft ons dorre mond van vonken daauw geblonken gelijk de roze van een open kinder-mond. Van eigen dorst de dronk, van eigen honger ate, onwetend van het glas dat geen gelaat en weet: o honden zonder doel waar naar geen schapen blaten; o boenders van de zaal die nooit een zool betreedt; en waar (met witten blik en brallen kin bedreven) de liefde in ons gelijk een zieke peer versteent, verzoening! voelen we aan ons taaie kleêren kleven de Stede, waar om ons de Vrouwe heeft geweend... [pagina 560] [p. 560] - Maar neen, maar neen: ons doove muur is vol geruchten; de vensters huivren van een dag die buiten bloost. Hoe ademt onze borst die, vol benepen zuchten, nooit dan de zwoelte drinkt die de eigen zwaarte loost? Verbied het gierig kind den mompelenden horen waar donker zwijmt het luisterlooze zee-geruisch: niets, dat uw wrokkig oor den zang belet te hooren, uit hoogte en laagte, breedte en diept van Godes huis, o Zee!... - En, sluit op 't dure duister der geheimen 't fluweel der blikken en op 't duchten van uw vreê (de dag is flitsen-rijk die flitsen van de vlijmen der scherpe zeilen, als de zeisen van de zee), weet: éens toch scheurt uw rust de karteling der vlammen die Kennen openbaart en die Bezitten bant; o zegen-rijke zee van vochte en vuur'ge kammen! o Blind-gevreten oog dat Eeuwig Licht doorbrandt! Vorige Volgende