Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 617] [p. 617] Aan een zeer jong meisje Ik hadde, o gij die toe me staart, wier oogen zwijgen als doode vijvers onder loom een loover-dak dat nooit een blijde pijl van zonne-vreugde brak, - 'k hadde over uw gestaar mijne oogen willen neigen, en in de diepte van uw blikken willen zien het leven dat er leeft, de driften die er dreigen, en voor wie u bemint wat teederheid misschien. 'k Hadde in uw oogen, - meren waar nooit dagen dalen, maar wondre bloemen soms, en roodere koralen, en in haar vreemden schoot de schoonste schelpen rijk; en ook, misschien, voor wie de diepten door mag staren, dáar, waar de nachten al hun duister broedsel gaêren, zoo voor zijn peilend oog de wâ der drabben wijk', wit, de paleizen van een teeder feeën-rijk; - zóo hadde ik in uw oogen, kind, gij, die, verkoren van wie het leven leed, een schoonen waan geleid... De dagen zijn voorbij; de woorden zijn verloren gelijk een schoonen droom vol droeve teederheid... - Wat staart ge toe me, kind? Hoe zijn als doode meren uw grondlooze oogen die hun diepte toe me keeren? Ik zie te díep, helaas, gij die te zuíver zijt. 1907 Vorige Volgende