Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 487] [p. 487] [De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht] De zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht. Het grollend tij, dat stuwend stuift in vlokken, en schuivend de ebbe in recht-geschilferd licht ontvangt mijn luim op mokken en op hokken en de' effen wrok van mijn gezicht. Dag; nacht; gewoel der heemlen; zee die praamt; gelaat der aard dat barst van innig branden: ik voel uw koorts ter leêgte mijner handen; het is in u dat mijn verlangen aêmt; maar 'k loochen u tusschen mijn tanden. 'k Heb u genoten. En 'k heb u gedorscht opdat na licht en schaaûw, na graan en zemel, ik 't baatloos glanzen kenn' van ijl gewemel. Thans ben ik, in de ontstentenis van dorst en honger, geeuw van zee en hemel. Want ik ben naakt van klaarte en naakt van 't git des sterren-nachts, ik die weleer zou rijden, een rustig ruiter, op de maat der tijden. Thans zwelg ik, in 't steeds meer beperkt bezit der schemer-woning van het lijden. Bedwelming van het teêr-gekoesterd wee: ik weet, 'k heb eindelijk me-zélf betreden. 't Verleên ommuurd; van drab omwald het heden; geen wegel; en ter deure alleen de doove bede van wie daar leed nog meer dan 'k leê. Vorige Volgende