Door het zomeren
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en
staêg branden bij staf-vlammen van heel wijd gestraal
der zon: vloeiënd gloei-koper en òm-hakkend staal; -
woud, in 't steeds naauwer zijn van 't zomeren gevangen;
woud, krachtloos-woedend in uw hel van heete smart,
het traag-fatale zijn van uw oneindig branden:
ik kom tot u met ál de knel-kracht van mijn handen
en ál het hatend leed dat óm-wroet in mijn hart,
en met mijn armen, sterk-gewrocht aan reuzen-daden,
en met het vloekend woord van mijn vloek-wrangen mond,
en met mijn brein, door straal aan straal van zon gewond,
en met mijn schoudren, zwaar met muiterij beladen.
Ik kom, - ik die als gij den zomer heb gevoeld
in een dorst-warmen kus naar mijn ziel óp-fonteinen,
streelend en worgend in een vloed van passie-pijnen,
die gansch mijn lichaam tot een opstand heeft door-woeld.
Ik, will'ge banneling der maffe, ontzielde steden,
gestaald in 't hijgend werk van 't zoomren, overmand
door 't knarsend steigren van den óm-kloppenden brand, -
ik kom tot u, o woud, mijn blakend huis, getreden.
Ik kom getreden tot uw klam-naakte eindloosheid,
zich machtloos boomend in een zucht van hijgend willen,
om uwe heete woede en uwen haat te stillen,
gij, die het vlammend beeld van míjne woede zijt.
Want ik zal worstlen in mijn haat, - want ik zal kampen
met ál de krachten van mijn gramschap, aangegroeid
tot een wijd-staat'gen wil waar de zee-wind door woeit,
tot dat het bloed van 't zomer-beest omhoog zal dampen;
| |
want ik zal zweepen in mijn ijver, grootsch en noest,
tot dat, wild-steigrend naar de zonne, héen zal varen
het gulzig zomer-beest met vurig-rosse haren
dat úwe kalme ziel in míjn ziel heeft verwoest.
En dan, - dan zal ik in een dampend blijheids-hijgen,
tevreden over 't werk van mijne bloed'ge hand,
mijne armen uit-gestrekt tot zeegnen, gansch het land
den looden zomer-slaap in wonne zien ontstijgen;
dan zal 'k - weêr rijk in liefde en weêr arrem aan haat -
over het bloedig werk van mijne hand tevreden,
terug-gaan naar het leven der ontslapen steden
waar-uit een dank-toezang mijn glorie tegen-slaat.
|
|