Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] [De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen] De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen: heel rechte staven gouds op elken bronzen stam, nu de zon in een plas van purper - bloed en vlam - vér in het laaiënd West van heete pracht gaat dalen. De boomen hebben de' avond, stam aan stam; 't geblaêrt is een hemel van gouden beef-sterren bij plaatsen, waar 't rosse gloei-gestraal zijn helheid komt weêr-kaatsen en gansch een reuzen-spel van tintel-weelde baart. Want de avond, - roode dood der zomer-schemeringen - waar de groote schim des langen vredes door waadt, en, breed gewiekt, in zwaar-kloppende rythmen, slaat de warme, innige zang der dampende avond-dingen; de avond, - weelde van goud, weelde van purper, - ziet: is in zijn zalig kleed van paars aan 't neder-zijgen; terwijl de zon - bol van rood gloren - bij het stijgen der laatste stralen, hare laatste wonne giet... En, - o de boomen hebben de' avond, en de weiden hebben de' avond; en 't is een dampend, hijgend heil van alme, kalme rust en wijden vrede, 'wijl de lucht zijn goed-serene pracht van geel gaat breiden. En ik heb de' avond... Gloed van een vér-edel zijn, opbruisend steigren van die laatste zonne-vonken: uw diepe beelden-zang heeft mijn oor tóe-geklonken, en 'k drink uw warreme ode als een zeer gullen wijn. - - [pagina 16] [p. 16] De avond - En 't is een vlucht van wonder-grootsche droomen. als de barnende sprong van een vuur-vleuglig paard dat, bremstig hunkrend naar den hellen sterre-vaart, zich naar de' oneind'gen horizont stoer òp durft boomen; van wondre droomen, stout zich banend eene baan door 't breede fabel-licht der vuur'ge deemsteringen, zich banend eene baan van goud, en bij het zingen van laaië zangen tot een glorie willend gaan. De avond - En 't is een werk, gebaard door reuzen-handen, tot een zeer hoog paleis van pralend zijn gebouwd, waar-boven, glinstrend als een klomp van gloeiënd goud, een groote toorts van hoop haar vlamme staat te branden: een groote vlam van hoop, zich breidend tot een gloed van wel-wijd stralend licht als van een wereld-zonne, en met een barnend net van sprankelen omsponnen dat gansch 't zeer hoog paleis van sterren tintlen doet. De avond - En 't is een stad van óp-geroepen leven waar 't kolossale zijn van eene godlijkheid in een subliemen wil van volle gratie, wijd aan iedre menschen-ziel een zaligheid wou geven; waar iedre menschen-ziel, vér boven schijn en dood, zich scheppend gansch een schat van heil'ge, wisse beelden, door een zoel-langen weg van goedheid, tot een weelde van warme teederheid en medelij'n vergroot... [pagina 17] [p. 17] - o Avond, balsem-wijn in de' avond-kelk geschonken, in zaal'ge won gesmaakt door mijnen droomen-mond: mijn brein, door 't martlend wee van 't zomeren gewond, heeft uwen vreê verstaan en heeft uw heul gedronken. Avond; - en mijner ziele, ontkracht en moe-geleefd, was in uw stilte gansch den grooten troost beschoren; en mijne ziele mocht de intieme zangen hooren waarvan de tril-muziek in uw wijd zwijgen beeft. Avond; - en ik heb de' Avond... o Breed avond-zijgen, o Zonne-schemering in uwe purpren zee: ik voel mijn brein een brug naar uw oneind'gen vreê en 'k weet mijn ziel de deur van uw oneindig zwijgen. Vorige Volgende