| |
| |
| |
II Het huis aan den vijver bij het woud
| |
| |
I De delling
Gij daalt aan beide zij naar waar mijn leden wegen,
o dellende eenzaamheid, in trage deining neêr.
Daarboven dreigt het zwart geboomt der hooge wegen.
Maar hier, daar 'k ligge, dood voor liefde en voor begeer,
hier treedt als zoel gezoen mijn moede lippen tegen
Hier, dat het bleeke gras me 't diepe leger spreidt
van wuivge pluimen, die mijne oogen tegen wiegen
het weven van het licht en de' adem van den tijd;
waar als naar strijd ten hoogen zoom de boomen tiegen:
hier streelt me, hoe mijn pols zijn eigen zwijgen beid',
hier streelt me een eeuwigheid.
En hoe ten hemel de evenwijdge lijnen dreigen
der dreven daar des dages krank gekreun door zucht:
mijn loome zatheid ziet om 't aangezicht haar zijgen
de ronde en ondoorgrondb're reize van de lucht;
en 'k voel, naar 't gaan der ure, uit ieder rietje neigen
een schaduw om mijn zwijgen;
en vager, - naar de zon, ter laagste lijn genaakt,
een gouden draad die draalt ter kromme kimme teekent,
en wijlt ter diepte, en stijgt, en hoog de boomen raakt, -
laat elke schaduw, naast een veeger licht verbleekend,
laat beurtlings elke schaâuw, bij middag-zonne ontwaakt,
van zon mijn wezen naakt;
en naakter, naar ge weekt, gewaterd-teêre wade,
o wissel-keerig zonne-tij dat toe me traadt,
voel 'k beter, hoe 'k ter goede diepte zonk, verzáde;
- maar teêrder tevens, dat uw waken om me gaat,
te schooner naar ge zwijgt, gij, ongenood, Genade,
en gij, Troost, lang-gesmade...
o Lang-gesmade Troost, o tuk-geleden pijn;
- en 'k voel mijn bleek gelaat gelijk een moede roze...
En toch: en is 't, of heel dit vredig dal-gedein,
| |
| |
of 't weeke zon-gezoen, of 't wimper-streelend kozen
van licht en schaâuwe en trage, blaauwe hemel-lijn
voor mij herschapen zijn?
Ik ligge, 'lijk in eigen doelloosheid gelegen,
ter diepe delling, in dit zwoelte-geurend gras.
In mij is de eindlijk-hopelóoze rust gezegen,
en keer ik naar den vrede als van wie nimmer was...
En toch, en toch, en daalt een wonder-stille zegen
En naêrt, uit beide zijde, - als naar een moeder-schoot
het blanke nooden van twee kalleme-opene armen; -
en naêrt, ter diepte waar naar strenger stilt verschoot
de dubble glooiïng van dees dalende avond-barmen;
en naêrt me, aldaar ik ligge en hoop-moede oogen sloot,
o Driften, lang bemind, en thans voor goed gemeden,
o bekers, gij die de' eindelijken droesem draagt:
thans strek ik ter vergetelheid mijn loome leden; -
en toch, en zie 'k, aldaar ze komen, ongevraagd;
'n voel 'k me, roerlooze, aarde en hemel tegen-treden
'N voel ik waken - 'lijk ten zoelgen lente-tijd,
al-boven de' open grond, in avond-paars aan 't grijzen,
tot over 't dalen der ronde einders uitgedijd,
een damp, uit aarde en licht geboren, hangt te dijzen, -
'n voel 'k een wake, uit aarde en hemel saêm, gespreid
Vergetelheid! - En aarde en hemel, saêm-gekomen,
mijn laag en bleek gelaat gekozen voor hun zoen:
ter kelk der delling en ter diepte van mijn schromen
voel 'k beider goedheid in éen kozen samen-vloê'n...
- Terwijl 'k daar boven zie het rustelooze loomen,
het dreigement der boomen.
| |
| |
De boomen. 'k Zie hun reize uit eiken horizont;
't gestarde wringen van hun wrok-doorkorven rompen;
van waar de dag ontbloeit tot waar rood de avond ront,
gelíjk in drift gestrekt, gelíjk in pijn verkrompen:
hun reize, de onverschilligheid der tijden rond,
Ik zie ze gaan, verwoede en koppige kohorten,
hun kruinen noensch in stoer verweer; ik zie ze gaan,
en, waar een andre kracht hun wil kwam tegenhorten,
hun koude razernij haar bral in 't wezen slaan;
'k zie hoe ze, daar ze te eenren einder neder-stortten,
uit de' andren einder torten,
en gaan, en gaan... - En 'k weet hoe mijn begeeren ging
gelijk de oneind'ge tocht der schrikkelijke boomen;
het masker van zijn trots om elke liefde hing,
aan elke liefde ontrukte 't masker van zijn droomen;
en ging, en draaide aldoor, in wrange erinnering,
ten zelfden wanhoops-kring...
Geweldig noodlot-spel: verdoemen, en genieten;
- tháns lig ik voor vernietiging ter delling neêr.
Maar thans ook voel 'k, Heelal, u zoel ter ziel me vlieten
als duizend bronnen in een roerloos avond-meer;
gelukkig te verstaan hoe schoon de schaâuw'ge rieten
om mijn gelaat verschieten...
Want wie, zijn leên ter eindelijke rust geleid,
van alle lijden moede en moê van alle denken,
zijn lijdlijk leven lustloos heeft vergáan gewijd:
hem laat ge uit uwe woon, o Vrede, een lampe wenken,
en staat van uwe hand een wonder maal bereid,
|
|