Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] VII Waar 't spaarzelt van 't geweld en klaverende stooten en plonzend stromplen van de daverende pooten der paarden, in de kneep der kneuz'ge vuist gekneld, staat telkens weêr het meer in muren schuim gesteld. Het zuigt naar kolken-diept; het staat in zon te stuiven. Naauw wijlt het huivrend vlak van hijgend adem-snuiven éen wijle, of weêre wast en welft, bij nieuw geplons der bronst'ge rompen, 't wuivig kuiven, bons op bons. En helmend schalt de ruimt; weêrgalm'ge verten schallen naar onder elken plomp de ontstelde waetren knallen; het schuim der bekken striemt het schuim der baren, dat een minder-scherpe zon licht-spettrend tegen spat; en 't schervlen stralen hoog en laag, in 't samenjoelen van schaterend geluchte en bliksmend water-woelen... Tot plots, gelijk een priem ter zon, een gulden stem het joelen overschelt, en schettert. Pal geklem van recht-gerezen vuist die straalt heft zeven bekken van witte paarden, hoog op krevel-schicht'ge nekken, de waetren en 't gekuif der wuiv'ge baren uit. Er stort een stilte ineens, die 't woest beroeren stuit, alover 't water, en de galmge verten tegen. De zeven koppen staan, die nimmermeer bewegen, dan norsch van oog-geloensch en huid die krimpt van koorts. Daar midden in: de vaste vuist, gelijk een toorts. Zóo staan ze, een tragen tijd, verwonderd van hun wijlen. De waetren zijn gezoend; de zonne-scheuten keilen naauw lange glimpen nog die langs het baar-gedein hun deuken delgen, en als gouden kreuken zijn. 't Is, wijd en zijd, een tragen tijd, 'of de einders luistren. Gesnuif der bekke' alleen, die de gebitten kluisteren... Maar hoor, daar gaat alweêr een lange daver aan. Weêr is de lucht naar alle verten aangedaan van 't schaterend geschal der druischend-luide kele. En 't gaan de waetren weêr aan 't slaan, en 't gaan aan 't spelen in nieuwen joel de schervel-stralen om den vloed. En zie: thans wordt een feest en heerelijken stoet. [pagina 188] [p. 188] Want, - héel thans uit het meer gebuiteld en gerezen, gebult van zon die roert, naar 't stel van spiere' en peezen al roerend 't gulden lijf, en glimmend, hooger recht van uit het baar-gewoel dat, slapper, slenkt en slecht alom den Held die staat en praalt in trots en weerde, - waadt Juli thans de waetren door, met zijne peerden. Zijn beenen stappen, zon-beknied. Waar te elken helft der borst als een rondas de hooge tepel welft, beweegt en schuift een zon bij 't hijgend adem-halen. Waar de oogen draaiën, ziet men draaige zonnen stralen; en in zijn haren hangt een natte zon, al waar 't gedruip van diamant uit lokke' en jongen baard. Hij stapt. De hooge vuist omknelt de kneuzge snoeren. 't Gedans der golven, die de onwil'ge beesten voeren, welft telkens schitter-wit van wisslend rug-gedein. En 't zijn de paarden, die den oever naedrend zijn... - o Lach uit beide diepte', o licht en water, Leven gerond in 't schaetrend beeld dat door mijn leden streven, dat in mijne oogen, op mijn lippen branden komt: - o Juli, die naar ùwen wil mijn onwil kromt... Vorige Volgende