| |
| |
| |
Thanatos en de vreemdeling
(Eind-zang)
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe...
Al is uw mond gelijk een veege wonde toe,
ik zie de sleutels in uw dor-gesloten handen.
Open de deur; - want hij, die doolde in vréemde landen,
en at het brood van lijde', en dronk den wrangen wijn
waarvan de liefde-dagen droef de druiven zijn;
wiens lippen d' heeten dorst van 't leven drinken dorsten;
wiens moeheid vreugde zocht op even-moede borsten;
en - wien de nacht thans eindelijk den spiegel bood
waarin zich 't beeld van zijne bitterheid ontsloot;
hij, met de pij van drift en treurigheid omschorste,
hij staat ter deure, o Dood...
Was het úw stem niet uit de holten, úw geschater
dat mijn verwaandsten lach naar uwe lippen riep;
niet het verglijdend licht van úw gelaat, dat sliep,
diep, toen ik peilend staarde in 't lijdzaam-levend water?...
- Thans ben ik moe: ik wéet niet meer of ik u zag;
'k herken uw voor-hoofd, noch het galmen van uw lach,
noch, door den nacht, den weg waar uw verlokken leidde...
Ik kom tot u... Ge zult me uw zorg tot bedde spreiden,
'dat ik moog' slapen als een liefde-omademd kind...
- Ik zie uw haar gelijk een laag-gelaten wind;
uw glim-lach als een houw in uw gelaat gewreten;
en de onverschilligheid van uwe luië leden...
Beziet ge mij? Ge zijt gelijk een aarden beeld...
- Hebt gij dan niet mijn jeugd reeds met uw hoop gestreeld?
uw hoop die, 'lijk de water-lelie in haar wone
van water, 't dubbel schoon van hare bloem komt toonen,
en wijlt, en schooner steeds haar puurheid open-luikt;
maar, neigt de schaduw van den avond, neêre-duikt,
en, voor wie kijken blíjft, naauw weêr-schijn van haar wieglen
| |
| |
laat blanken onder 't tanend plein der water-spieglen;
- zóo was de hoop die, kwijnend kind, ik heb gezien
en ál te duldig-teeder heb bemind, misschien...
Thans ween ik. Want ik werd een mán, en zag u dalen,
hoop, als een water-leel' in wadende avond-stralen,
hoop op jong dood-gaan, - ik die, staande, leven moest
in mijne driften, met in 't hart uw grijns geroest:
- En tóen, toen zou mijn vader sterven, die me kénde,
en zijne dagen gelijk spannende ossen mende,
en míjne dagen zag gelijk een jonge zon
boven zijne oogen, blijde om 't breede en blijde leven
dat iedren morgen aan een nieuwe kim begon
waar heen zijn droomen, door de bonkige akkers, dreven
'lijk spannende ossen. - Ik, die al zijn hopen droeg,
ik zag zijn daden als een goede' en trouwen ploeg
voor mijne hande', en was gelukkig en tevréden...
- Zijn vingren hebben nútteloos het hecht gesneden;
het snijdend ijzer werd vergéefs in vreugd gesmeed;
en vrúchtloos de oude grond door blijden wil gekneed;
hij stíerf... En ik, die 't mooi-beraamde werk moest erven
in vreed'ge sterkte: ik zag zijn zuivere oogen sterven,
en kon niet denken, Dood, hoe gij gekomen waart...
- Helaas, geen ossen heeft mijn wil voor 't juk gepaard;
geen akker lachte in 't flitsend helmen van mijn zweepen;
ik heb het leven als een wijf om 't lijf genepen,
en wie me kende, heeft mijn laffen drift gekend...
Want, als een ruiter, die de sterkste paarden ment,
lacht, en zijn lachen striemt en bijt de woeste paarden
die trille' en steigrend staan tegen de gloe'nde klaarte
des avonds, die zijn brand over de steden breidt,
en blaakt en pal blijft in zijn bralle oneindigheid,
wijd hijgend door het zwaar gebouw der wolk'ge luchten,
over het needre weven van de steê-geruchten
die schuilen in de schaaûwen van het hard gelaai;
- zóo, als een ruiter, die met éenen arrem-zwaai
| |
| |
de paarden temt en ment, en lácht, en laat den steden
het snuivend razen van zijn grillig willen weten;
- maar is 't begeeren van zijn kokend brein voldaan,
in iedren ader 't haemren van zijn dood voelt slaan,
en, lacht hij nóg, zijn lach door de' ijlen deun moet wringen
die stervens-diepten door zijn holle hersens zingen:
- zóo, als een ruiter, heb ik 't leven door-gemaakt...
- En dán heb ik de diepe en dure vreugd gesmaakt
van uw gelaat dat zweeg, o ziekte, en 't zalig wegen
van uw zorge', o vrome zuster, en uw zegen...
Waart gij niet duister in uwe ogen, en uw lach
gelijk een verre vrouw die men niet minnen mag?...
- o 't Vreemd en teeder lied dat heeft mijn mond gezongen:
een avond, waar de koortse' als zware vruchten hongen,
en uw gebaar dat maetlijk vruchte-plukkend ging
en om mijn haren warme vruchte-kransen hing...
Ik druilde, en had uw aêm op mijn gesloten oogen
naar 't gaan van uw gebaar, en naar uw armen bogen
boven mijn slape', en naar het deinen van uw borst
als van een lief die schroomde en niet te zoenen dorst...
- Zal ik om de' ouden zoen van uw zoet plegen vragen?
Ik heb de felle kroon van eigen wil gedragen...
Zal 'k in den boom-gaard van uw herfsten wonen gaan?
'k Heb níjdig in het woud van eigen drift gestaan,
en, ben 'k alléen: mijn koppig leven zal 't niet wagen
te weenen om een leed dat niet meer wezen mag...
- De erinn'ring is een huis in stillen zomer-dag:
gordijnen vóor de lage rame', en rustig lichten
der late zon in de ooge' en op uw aangezichte;
gij waart mijn zúster, en ik was een heel vreemd kind,
- En 'k leefde eenzelvig-kalm en heb een vrouw bemind...
Gelijk twee vaarten in éen avond-meer gezonken,
- al heeft een ándre dag om hun gelaat geblonken,
hoewel een ándre zon hun beider weze' omvloot:
zij zinken in denzelfde' en schoonen avond-schoot,
hun waetren parend, die van beider dag-gelaten
den glim-lach of de lijdens-lijn verglijden laten
| |
| |
in de' een'gen vrede-blik van de' een'gen dage-dood;...
- o mijne vrouw, gelijk twee menschelijke zangen
in ándre woorden weene' om 'tzelfde moe verlangen:
zóo liet gescheiden leve' ons éene liefde erlangen,
en heeft eenzelfde liefde een dubblen waan genood...
- - Wij kwamen, en, al zijn we elkander vréemd gebleven,
al weet mijn leve' alleen den scháduw van uw leven,
we zijn gezamen naar éen vrede-meer gegaan,
en zagen aan den lucht denzelfden hemel staan.
Helaas, de waan heeft dubbele liefde-loot gescheiden;
eenzelfde vreugde is opgegroeid tot dubbel lijden,
en, hoe we elkander minne', 'et is geen liefde meer...
- Gij ziet me, o mijne vrouw, en zet u naast me neêr,
en wilt me troosten?... Neen, 't herdenken zingt het dóode:
ons liefde is in de laatste zee, den nacht, gevloden...
- Gij moet niet lachen, domme Dood, zoo 'k wíllig leed:
was ik de leider mijner dade', en wát ik deed,
was ze niet schóon, toen ik haar weêr zag, in haar schromen?
Ik denk aan haar, en draag de krone mijner droomen:
eenzelvig koning, die, als éen'ge zekerheid,
zijn krone draagt die hem tot eigen koning wijdt;
en - 'k denk aan u, o Dood, en dat mijn duur bezweren
mijn droomen in een wijzer slápen moge keeren,
en mijn droeve ure' in de eeuwige ure van den tijd...
- Want zie: ik sta ter deure, o Dood, met brandende oogen,
in rillen nacht die zwijgt en geene sterren voert.
Zie: 'k heb de bittre pij om 't pijnlijk hart gesnoerd,
en de aarde heeft het bloed van stap aan stap gezogen,
en 'k was niet bang toen ik uw grijnzen heb gezien...
- Wilt ge nog meer? Mijn lichaam is nog schoon misschien
en jong genoeg, 'dat het úw geilheid moog' verblijden:
ik wil uw hoer zijn, - want ik ben te moe van lijden
dat ik als vroeger zinge om nieuwe treurenis...
- Nochtans: en was ik niet als 't zweerdig-werend lisch,
(ik die mijn líjf bied), als de lisch-bloem die de waarde
van hare schoonheid waart in scherpe blaêre-zwaarden,
en, tóont z' haar schoon: geen hand die hare schoonheid raakt?
Zóo was ik, - thans aan ú: onder mijn droefheid, naakt
| |
| |
voor 't kwijlend reutlen van uw afgeleefd behagen.
Is het genoeg? Ik vraag dat ge mijn lijf zoudt vragen,
en mij dan rusten laat in simpele eeuwigheid...
Gij zwijgt? - Open de deur toch, Dood! Het is de tijd
dat ik moet slapen gaan - gelooft ge 't niet? - daar-boven.
Ik léef niet meer; 'k bemín niet meer, noch kan gelóoven...
Zeg, vindt ge zélf niet dat het tijd wordt?
|
|