Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] De gulden schaduw Annotatie [pagina 165] [p. 165] Het gedicht (Bij wijze van inleiding) (1905) [pagina 167] [p. 167] De dichter Mijn hand, der spâ verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld; de toeë stal geurt zoel en zerp van zwoele vachten; geschuurd de loome last der laatste zomer-vrachten, rust thans mijn naarstig hoofd ter moede vinger-eelt. Geen nijvre zorge meer die zweeg, of zwoegde, of lachte; geen kommer die mijn dage' in hope of deemoed deelt: het duister-wijs gelaat der tijde' is stom, dat heelt na lange dage-taak de waak der lange nachten. En toch en zoekt mijn oog den slaap, - waar 't leven ront in dommel, - noch en sterft me de aandacht om den mond, noch keert mijn hoofd de droomen toe die vroom me wachten. Want, week 't gewijde jaar van leed en arrebeid: 'k herbruike zonne en zaad, 'k herbreke daad en tijd, 'k herleve, schromend schoon, mijn leve' in u, Gedachte. Vorige Volgende