Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 578] [p. 578] [Me-zelf voorbij; me-zelven tegen] Me-zelf voorbij; me-zelven tegen... Hoe zijn me wonderbaar de wegen die 'k nimmer en betrad, en kén. Wie richt de teen die gaat; wie gaat er de baan die 'k van geen teen en schen?... - Mijn bloed is dunner dan het water, en 'k weet niet of ik ben, en 'k bén. Wie heeft den droom der kranke sponde geslaakt, en aan hem-zelf ontbonden? - Een blik is, die mijn blik ontsloot, en de gezondheid van mijne oogen ziet weêr de wereld blank en bloot: wij zijn aan God nog niet bedrogen; wij zijn der Liefde nog niet dood... - - o, 't Oude reiken en bezwijken! Nooit zou de vlerk haar vlucht verrijken en de éen'ge loomheid was haar loon. Gij zoudt u-zelven 't leven leeren, geduldig-ziek en vlijtig-schoon. En gij zoudt gaan. Maar gij zoudt keeren, en vondt geen vriend en vondt geen woon. Toen zoudt gij vriendschap dank betalen met wrok; gij zoudt een woonste halen waar nooit een huis van handel gonst. En te uwen rugge zouden branden, tot merk van nooit-gebluschte bronst, deze aard, dit vuur; en uwe handen zijn aller wateren verslonsd. Gij waart verzopen en ontbonden; gij waart de buik der doode honden die lucht uit moer en modder hescht. Van aarde en hemel gloed en gallem, hebt ge u te zeer aan waan gelescht: het lemmer brak in uwen pallem; ge omsluit nog altijd het gevest. [pagina 579] [p. 579] En 't wijze meer zou u niet loonen, waar zelfs geen wuiv'ge wieren wonen of 't ruischen van een luistrend lisch. Gij zoudt uw eigen beeld ontberen in de ijl-gekeerde beeltenis, en dat ge alléen waart zoude U leeren hoe de eenzaamheid geen weelde en is. Want geen ontstentenis zal baten die de eigen-liefde niet kan laten in de eêlste vuren van 't bezit. Wát winst, dat, bloem der elementen, ge als 't bloed aan Godes lippe zit, waar ge in uw dicht-gesloten tente niet dan om de eigenste armoê bidt?... - - Maar Licht, o Licht! Ik ben geheven waar nimmer-meer nog beelden leven. Ik ben het zekerst zijn ontgaan, daar alle winst is bij verliezen en elk verlies verzaêmd ontvaên. 't Vergloeid krystal is vloeiënd vriezen, en elke dwaal-spoor is de baan me-zelf voorbij, me-zelven tegen... Hoe zijn me wonderbaar de wegen die 'k nimmer en betrad, en kén. Wie richt de teen die gaat; wie gaat er de baan die 'k van geen teen en schen? Ik ben in de ijlte de ijlt die 'k, later en later, niet en ben, en ben. Zoo zeg 'k adieu: ik ben geboren in 't onverdeelbaar Niet van 't gloren. Een blik is, die mijn blik verwijdt, en de gezondheid van mijn ooren is der vervoldste stilt' gewijd. Wij hebben God nog niet verloren. Wij zijn alleen ons eigen kwijt. Vorige Volgende