| |
| |
| |
Ontmoeting met Dante
I
De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn
de Scorpioen, berichten hoe het kentrend Jaar
een nieuw gelaat vertoont den blinden Tijd, zijn rechter.
Dús sta 'k met nieuw gelaat naar blinde toekomst, waar
ik, midden in den weg des Levens, mij ga keeren
en de asch van gistren voor de vlam van morgen klaar.
Aan alle vreeze leêg als leêg aan elk begeeren;
van alle woede wars als wars van elke hoop
die, 'lijk ter verre kaai de ring van moog'lijk meren
of 'lijk door neevlen heen de ring der zonne, noop'
me uit ouden last een nieuwe liefde toe te wijden:
zoo ben ik staande, en staak een wijl mijn levens-loop,
en wil noch gaan noch keere', en ben noch droef noch blijde.
| |
| |
| |
II
En zie: waar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom
eens woesten wouds, daar rijst aan mij, van uit de afgronden
waar Godes roede roert de droesmen van mijn droom,
daar rijst bij nieuwe zorg, daar rijst aan oude zonde
Gij, Dante!, en uit mijn kleine zwartheid zie 'k u staan
in 't paars van uw geloof en uw gebod gewonden.
Zóo rechtte aan 'tzelfde woud de witte Mantuaan
naast uwe norschheid blanken eenvoud van zijn vrede.
Doch ú zie 'k plooien-strak met roerloos rood omvaên;
uw wangen dragen rood den glans van uwen kleede;
de dunne scheemring is van uwen gloed gedrenkt;
van uwe leden druipt als bloed over mijn leden.
Gij staat aan mijne zij; gij ziet mij aan; gij wenkt.
| |
| |
| |
III
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen. -
En plots heft eene hoos fluitend een muur van gruis
om ons en 't woud, van losch, wolvin en leeuw bewogen.
Een huif van vlerken overwuift met bang geruisch
de domen van 't geboomt; de donkre grond gaat splijten
en kokend ronken van het midden-aardsch fornuis;
het is één wervelen van bonzen en van krijten...
- Tot weêr, in-eens, gelijk een vrage, Stilte valt
over 't oneindelijke luistren van de wijdte.
Geen blad meer dat verroert, geen stemme die nog schalt,
geen aêm dan de eigen aêm die verder 't woud doorvoere;
wachtende ruste om úw gestalte en míjn gestalt',
o Dante, en úwe hand die komt mìjn hand beroeren.
| |
| |
| |
IV
Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan.
- ‘Waarom, o Schim, kwaamt gij dit woest tooneel me ontvouwen?
Al lang ontwikkeld zijn de waden van den waan;
al lang beroer 'k mijn hart met zeer betaamlijk rouwen
om de onafweerb're vracht die mij gebogen houdt
en die me uw stugge geest vermanend heet te aanschouwen.
Ik weet: mijn lichaam is dit stof-omwalde woud
dat, onder 't weemlend dak van Noodlot's zwarte vlerken
en stikkens-dik van aardsche giffen, staat gebouwd
als een spelonk onder gedreig van logge zwerken,
en aan wier wanden solfer-dansend staan gegrift
in al te wisse taal met wisselende merken
van losch, wolvin en leeuw, figuren van mijn drift.
| |
| |
| |
V
‘Doch zoude ik, die met stalen web me heb omweven
van wil, en blinkend rijze in 't kolder van den trots:
mijn sterkte, schoonheid en betrouwen, - zoude ik beven?
Ik ben geschapen naar gelijkenisse Gods
en wéét het. En of 'k mij vernietiginge wijde
dan of 'k de korrel word' die 't oog verblindt des Lots;
of 'k opgezogen weze in 't wielen van de tijden
tot ijlte, dan, bij 't wielen van de tij'n geplet,
in gulden olie vloeie en voe'n ga van mijn lijden;
- stand-vastig of verwaaid; negatie of gebed;
me-zelven spijt misschien maar heugenis voor velen;
bewuste dorheid maar de droom van menig bed:
en ben 'k, die met het eigen lied zijn leed kan helen?
| |
| |
| |
VI
‘En zou 'k dan ommezien, en schromen? - Zie, 't verleên
is een onmaatge zee, met stormen rijk doorschoten
omhoog, omlaag, van zon-geflits, van tij-geween.
Ze liet me schaarschen buit op wisselvallge booten
en véel is, wat ze aan tuig en wat ze aan moed me stal.
Doch heel haar zand is door mijn vingeren gevloten;
en of ze aanminnig lokte, en of ze dreigde, bral
om 't onbestemd besluit van blind en dom regeeren:
mìj liet ze 't kennen van haar breedte en haar getal.
Zóó kwam de zee, zoo kwam 't verleden mij vermeêren;
en, hoe 'k me ook dieper zag dan 'k feitlijk peilen kon,
ik, slave van mijn vleesch en falende begeeren:
toch kan ik, dunkt me, herbeginnen 'als 'k begon’...
| |
| |
| |
VII
Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde?
o Trotsche ontginner van den dorsten, droefsten tijd,
die, waar de dag u ruim met ijdelheid geriefde,
“u-zelve” uit eigen-minne een zalig maal bereidd’
en niet en zaagt hoe 't uwen mindren broeder raakte
dat ge uwe ledigte opbliest tot onsterflijkheid;
‘o gij, om wien God de edelste getuignis wraakte;
die, zonder dank, van God zijn rijkste gave naamt
en, zonder spot, Zijn beeld naar de eigen beeltnis maakte:
‘hoe durft ge een morgen toe waar geene liefde in aêmt?’
- Hij zwijgt. Een wijd gebaar dat nieuw visioen beslisse
rijst vierkant-teeknend uit zijn hand, die klaarte omraamt.
Maar, 'k ben hem vóór, en 'k zeg: ‘Wáár dan is Beatrice?’
| |
| |
| |
VIII
En... - Weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe,
in 't midden van den weg des levens, en verlaten
van wie me helpe, en were, en wijze wat ik doe.
Was dan mijn woord te boud, was mijne vraag verwaten,
eischte ik te veel allicht dan dat ik weten mocht?
Onmacht'ge Dante! Of meet zich niemand naar uw mate,
o Gij die mij verliet toen gij me 't meest verzocht?...
- De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, en vóór me: wepel, aarde en licht...
Maar in me thans het knagend zoeken naar een Rechter,
al weet ik zéker dat Hij mij genade ontzegt
dewijl geen liefde, o Beatrix, den moeden vechter
ooit aan heur hart, aan 't hart van God en Menschen, legt.
|
|