Verzameld dichtwerk. Deel 1. Lyrische poëzie(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 656] [p. 656] XIV En weder zag 'k de vreemde moeder aan, en weder had z' heur glimlach. Nóch en sprak heur mond het woord dat mij verlossing bracht. Maar heure wangen en heur voorhoofd heeft ter linkre ze geneigd, naar 't andre wicht. En zie, daar lag het, schooner dan een ster; gelijk heel verre schoonheid, die men raadt meer dan men durft te hopen, haar te zien, meer dan men durft te droomen, haar 't aanschouwen... En 'k staarde 't aan, en 't was oneindig bleek, doorschijnend-bleek haast, als de perlen zijn: een eêl gezichtje, als van een wijzen man die ernstig is, en van serenen ernst. En 'k vreesde dat het de oogen oopnen zou, maar ik begeerde dat het ze oopnen zou... En lange heb 'k gestaard, het kloppend hart vol vreeze en hoop, vol spijt en vol verlangen... - Wanneer ineens een schorre lach weêrklonk, en 'k opzag naar de voedster en haar lach, en zag heur voorhoofd kommrend meer dan ooit. Vorige Volgende